Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
III StemmenHet is een najaarsavond als een zomernacht, het ruikt in den winkel naar gember en naar rozen. Tusschen de glanzende witte wanden is het er zoo wit en zoo licht en zoo heet, als zat je binnen in een groote lamp, maar dat suizen is enkel het kleine, blauwe vlammetje dat uit een ijzeren mondje naast de juffrouw op de toonbank brandt, en de juffrouw is ook in het wit. Ze staart, ze is moe, haar harde wangen gloeien, haar dikke boezem deint, haar hand lijkt onbestuurd, een suffe, slaafsche hand, die grijpt de vormpjes van de zwarte hoop, tilt ze naar het vlammetje, schudt ze leeg, slingert ze weg... en de bolusjes vallen in den zak... vier, vijf, zes... ‘Asjeblieft, juffrouw. En u mijnheer?’ De deur blijft open. Met drie, vier tezamen joelen ze binnen, zingend het duister uit. Ze dringen speelsch voor elkaar heen om het eerst te worden geholpen, ze willen weer weg... in de besloten, witte hitte smachten ze naar het zoete, opene donker, waar in de grauwe gevels de vensters gloeien, onbedekt, oranje, ros en rood... meisjes en jongens reiken met hoofd en bovenlijf zoo ver ze durven naar buiten... naar meisjes en jongens beneden in de straat... er is een lauwe, schuifelende wind en hoog over alles een maanlooze sterrenhemel. Zelf zit ze op een kist tegen den achterwand tegenover de open deur en kijkt naar de prenten en kijkt naar de juffrouw en kijkt weer eens de lamp in en weer eens naar buiten en naar de gezichten van wie den winkel binnenkomen... menschen allemaal... menschen als zij-zelf... mede-menschen... en heeft allang haar beurt voorbij laten gaan... maar dit is de zoete gevangenschap. Zóó hing je vroeger met je borst tegen een hekje, boven hondsdraf en eereprijs, bij een tintelende sloot... en je oogen vlogen uit over het voorjaarsland... en er waren bijen... en je soesde... alles werd wijd... zelf werd je het ook, je dijde uit, je kon juist nog blijven voelen hoe heerlijk je dat vond... zoo te staan in de zon en zoo wijd te worden, dat je den horizont raakte... Maar wat wordt het hier vol, vanavond. De heele buurt loopt uit om bolusjes... de knechts kunnen er niet tegen bakken, ze komen beneden vormpjes te kort, ze sturen voor elken handvol leege den jongen naar boven... Eergisteren is het Groote Verzoendag geweest, de honger lijkt nog niet gestild. | |
[pagina 459]
| |
Nu zal de juffrouw wel weer dadelijk roepen, en ze weet dat het niemendal geeft... ‘Vader, vader... vader dan toch... komt u me toch eens even helpen.’ Boven het groene trapje is een open kantoortje, nog feller wit van licht dan hier en de zware man zit er met zijn schommelende, roodharige hoofd over zijn dikke boeken, en hij geeft zelfs geen antwoord, wuift afwerend naar achter met zijn hand, wrevelig knarsen zijn zware voeten over den zanderigen vloer. Het is een wreede, vreemde man, hij heeft een dunnen, dichtgezogen mond... en haar moeder is dood... en ze leeft alleen met hem... en haar borst gaat op en neer onder het strakke, witte schort. Kijk, daar buiten, juist voor de deur, ligt een groote, losse papierprop, blinkende wit, tegen den trottoirrand gewaaid. Hij ritselt, hij spartelt... als onder een hand gevangen... spant zich in om verderop te komen... den winkel voorbij... je ziet dat duidelijk gebeuren... je zoudt hem wel willen verlossen, verder helpen... Het lijkt of hij leeft... je zoudt haast zeggen: hij heeft een werkenden wil, als je hem zóó hardnekkig ziet streven. En waarom zou je eigenlijk niet mogen zeggen, dat hij leeft? Een afgezonderd stukje wind, dat is zijn plooien binnengekropen... dat is hem tot ziel, tot wil, tot streven geworden. Een afgezonderd stukje wind... en een mensch dan...? Ja, maar er gebeurt zoo onmetelijk veel in een mensch... De rozen geuren in hun groote aarden kom achter de bascuul. Eer ze het weet, is ze de kist af-, waarom juist nu? Zoo ook deed ze als kind... liep alle tuinen langs en rende er dan plotseling een binnen, daar waren dan hyacinthen, op een perk boven het gras, vochtig, koel. Elke geur leidt andere poorten door tot andere droomen... en er zijn er zoo veel... en dat is dan nog alleen maar geur. Hyacinthengeur is niets dan zoo maar de hemelsche tevredenheid... maar rozen maken je tot een harmonica... wijd-open word je getrokken en er stijgen geruischen op, klanken zoo vreemd en zoo diep. Ze zit weer op de kist tegen den muur... juist even te laat. Bonzend drijft haar hart het bloed naar haar hoofd. Bertha en Saar zijn binnengekomen en ze hebben het gezien en ze lachen haar uit, met een jongen, de jongen die Bertha naloopt, lachen ze haar uit. Was dit staan over een kom met rozen gebogen dan weer zoo iets geks? Wat is het moeilijk, om hier niet gek te doen. Je schijnt toch maar niet zoo licht te kunnen afzien, hoe anderen zich gedragen. Dit half jaar al doet ze haar best. Van den eersten dag af heeft ze haar best gedaan. Ze zeiden: je moet je haar laten groeien, je loopt voor idioot met je jongenshoofd, en ze heeft het gedaan. Andy zou het nooit goedgevonden hebben, maar Andy is weg, ze is weggeloopen met een getrouwden man, hij wachtte bij de sluis, hij had een glinsterenden, waaienden baard. Zonder afscheid is ze weggegaan... er waren al dagen vooraf geweest, dat ze | |
[pagina 460]
| |
nauwelijks meer groette, het rukte iets uit en een bloedende holte bleef, maar ze kon tóch niet Andy's jongen zijn, ze wil een meisje zijn. Ze draagt op Zondag den rood-fluweelen hoed, dien hebben Bertha en Saar met haar gekocht, het duurde uren, een heelen middag... ‘We gaan nooit meer uit met zoo'n sul’... wel tien, wel twintig gingen op en af, de spiegelkasten flitsten... o, het was een plaag... en ze drukken de randen over je ooren... en ze blazen hun adem in je gezicht... en ze heeft hem altijd scheef op haar hoofd. Ze zit met de zusters en de vriendinnen op Bertha's kamertje, ze pakt een lapje mouw, ze grijpt een plukje rok tusschen haar vingers, ze zegt: wat mooie stof, - wat kost je die stof, - zoo ziet en hoort ze anderen doen, - het lijkt eenvoudig, maar... je moet het kunnen. Hetzelfde met de modeplaten. Ze zegt: dit zou mij wel flatteeren - maar de anderen lachen. Ze kent al hun liedjes, ze kent ‘Stoere Bard Sosthène’, ze kent het liedje van ‘Trinquart, die brave kapitein...’, ze kent ‘Vaar, lichtmatroosje...’ en tóch is het niet hetzelfde. Er woont ergens in de buurt een zanger, dien ze allemaal aanbidden, ze vertellen het elkaar, als ze hem op straat zijn tegengekomen. Bertha heeft hij toegelachen, en toen heeft ze dadelijk zijn portret gekocht, in een lijst van oranje pluche en hij heet Phlippeau en nu staat zijn portret tusschen dat van de zusters en de vriendinnen op het kastje in Bertha's kamertje, en al die portretten zijn hetzelfde: de schouders half ontbloot, hoofden en halzen naar achteren gedraaid, wijd-open oogen, strakgespannen monden. Dat is: ‘modern’ en ‘chique’. ‘Modern’ en ‘chique’ moet alles zijn. Van kleeren: ‘het nieuwste’ of: ‘iets aparts’. Gemakkelijk is het allerminst, je wordt er niet uit wijs, je hebt letterlijk altijd iets verkeerds gedaan. Ze zit weer op de kist en komt tot rust, er wordt niet langer op haar gelet. Lange Joppe kwam de winkel binnenstormen... en alle meisjes dringen om hem heen en alle jongens slaan hem op de schouders. Goochelen kan hij, dieren nadoen kan hij, grappen vertelt hij eindeloos en zelfs de juffrouw achter de toonbank laat even haar handen rusten, haar oogen leven op, ze glimlacht, haar borst komt tot kalmte onder het strakke schort. En tegen den trottoirrand ligt nog altijd die eenzame papieren prop, blinkend in donker, en spant zich in om verderop te komen... en lijkt een vriend van sinds een oogenblik... Ja, er is iets in die prop, dat voor het uitlachen troost, maar wat... dat laat zich niet verklaren. Onverwacht heeft hem een menschenvoet bevrijd, de trage voet van een oud, gebogen man, - hij is verlost... en daar gaat hij... en goede reis nu, papieren prop, met je ziel en je wil van een losgeraakt stukje wind... en wat zal er nu verder met hem gebeuren... o vreemd, die kleine schrijning, als was dit een afscheid, en datzelfde dwaze, oude medelijden... want alleen, in den avond, trekt hij nu verder... ‘Goeden avond, mijnheer Balloski...’ | |
[pagina 461]
| |
Het klinkt te hoog, te overmoedig, van te veel... Aarzelend, wantrouwig blijft de oude man staan. Zijn oogen knipperen tegen licht en rumoer, hij deinst achteruit, hij ging maar liefst weer terug... maar Joppe heeft hem al te pakken, met zijn schallende, schetterende stem pakte hij hem beet, trekt hem naar zich toe. ‘Goeden avond, mijnheer Balloski, goeden avond! En hoe vaart mijnheer Balloski sinds de vorige week? En hoe heeft mijnheer Balloski den Verzoendag doorgebracht? Ik vraag: heeft mijnheer Balloski aangenaam gevast? Wanneer mijnheer Balloski zoo aangenaam heeft gevast als ik, die hier voor hem sta, zijn onderdanige dienaar, - dan heeft mijnheer Balloski alleraangenaamst gevast...’ Saar en Bertha en Rachel en Selien bonzen als ballen tegen elkaar, duwen elkaar tegen den muur, tegen den toonbank van het geweldige lachen... maar Kaatje en Roos kijken ernstig, ze keuren het af. Iedereen in de heele buurt weet immers hoe Joppe heeft ‘gevast’ -, en zelf weet ze het ook, ze is erbij geweest, ze heeft eraan mee gedaan. Met allemaal zijn ze in Joppe's huis geweest, waar hij de baas speelt over zijn halfblinden vader, zijn goedige moeder, de zusters, die hem van kind af hebben verwend -, en ze hebben op den Grooten Verzoendag verboden dingen gegeten! ‘Ben jij zoo kinderachtig... geloof jij dat zich God bemoeit met wat wij eten...?’ Ja... neen... er zat toch weer iets scheef. Je redeneering kan sluiten en dan nog kun je ongelijk hebben. ‘En Herman Melhado komt ook! Hij komt! Jij heilig boontje... zóó heilig ben je dan toch niet...’ Ja, hij was er ook. Hij is lang, bleek, zijn tanden blinken. Hij gooit zijn hoofd achterover als hij lacht... dat doet je plotseling rillen... hij lacht heel vaak. En zijn guitaar had hij meegenomen -, maar dat duldden ze toch niet, dat hij op den Verzoendag guitaar zou spelen! Tegenover Joppe's huis is een kleine buurtsynagoge... ze stond aan het raam en keek juist op het binnenplaatsje neer... en nu en dan kwam er een oud heertje, of een dikke juffrouw in het zwart, met een grooten, witten zakdoek in de hand... of een kleine jongen... of een meisje... elk kwam een oogenblikje zich verpoozen... je kon je denken hoe het binnen benauwd moest zijn, alle kaarsen aan het branden, en gesloten gordijnen, menschen in doodshemd... en zij in Joppe's kamer, de ramen wijd open, de tafel vol met het verboden eten... en over de wereld een gloeiende, gouden zon, want dit najaar is een zomer gelijk... Zij stond aan het raam... ze hoorde hem achter zich... voelde hem achter zich... voelde hem komen... een rilling in de holte tusschen haar schouderbladen... en daar was hij, naast haar, en zijn arm lag om haar heen. En zoo stonden ze samen... de warmte van zijn hand om haar heup, en hij toch een vreemde. O, blijf daar niet naast mij, jij vreemdeling, jij vreemde, je bij- | |
[pagina 462]
| |
zijn is onzinnig, is ondraaglijk... o blijf op mijn heup, jij warme hand. En toen kwam er een oud vrouwtje de synagoge uit... ze liep haastig, benauwd, het binnenplaatsje op... en ja, dat was ditzelfde oude vrouwtje dat daar nu staat, achter Jitschak Balloski en ze vermaant Joppe met haar oogen, den ouden man met rust te laten. Maar Joppe lijkt dol... de meisjes vleien hem dronken... ja zeker, het was hetzelfde oude vrouwtje en Herman zei: ‘Wat zeg jij nu wel van zulke idioten...?’ Toen sloeg het eene gevoel het andere dood... Vreemde, jij, je bijzijn is ondraaglijk... en de warme hand werd een weerzin, een beleediging. ‘Neen, neen... het zijn geen idioten.’ De wind suist langs de open deur, is luider dan zooeven... een zoete reuk uit den kapperswinkel waait in, waait voorbij... Hij liep naar de tafel terug, hij zei iets tegen Selien, hij lachte, gooide zijn hoofd achterover... o, ze rilde... zijn witte tanden, zijn roode lippen. Neen, neen, neen... niet aan denken. Joppe, o malle, laffe grappenmaker... Joppe, ik moet tóch om je lachen... lachen met tranen in mijn oogen... ‘U geeft maar geen antwoord, mijnheer Balloski. U denkt, geloof ik, aan niets dan aan bolusjes en boterkoek. Hebt u, of hebt u niet den Verzoendag aangenaam vastende doorgebracht?’ Het oude vrouwtje kropt het nu niet langer. ‘Spotter... spotter... of denk je soms dat de heele buurt het niet weet... goddelooze jongen... Gegeten en gedronken hebben jullie, den heelen dag...’ De juffrouw achter den toonbank kijkt doodsbenauwd naar boven, het kantoortje in. Even staat Joppe tot stilte beschaamd, maar dat even is alweer voorbij. ‘Daar u hoort, wat ze zegt, zoo mag ik het u niet langer verhelen. Maar u, mijnheer Balloski... u als geleerd man, als kundig man... gelooft u in een God, die van ons verlangt, dat we ons heele dagen zullen martelen met vasten...? In gemoede, mijnheer Balloski, vindt u het eten op den Verzoendag een erge zonde?’ ‘Ja... het is erg... erg zooals jullie alle wetten schendt. Want dit is de vraag: wat doen jullie ervoor in de plaats?’ Nu wankelt Joppe toch even... de oude, felle oogen boren zoo recht en zoo diep de zijne in... wat zal hij zeggen...? Hij lacht... als water over een steen, zoo sluit zich zijn lach over dat ééne oogenblik. De meisjes keeren zich af, dit begint ze te vervelen... ze neuriën, verschikken voor het spiegeltje haar strikjes, tikken tegen haar kapsel, versteken een haarspeld... is het dat misschien, wat je moet leeren... zoo neuriënd wiegelen... strikjes verschikken... haarspelden versteken... maar hóe leer je het, om steeds aan je strikjes en haarspelden te denken... Saar heeft haar lekkers en wil weggaan, maar plotseling grijpt Joppe | |
[pagina 463]
| |
haar vast, trekt haar in zijn armen, dat ze gilt van lach en schrik. ‘Saar... neen... je moet niet weggaan... Mijnheer Balloski wil iets weten. Hij wil weten: wat doen jullie ervoor in de plaats?’ Ze gooit zich achterover tegen Joppe's arm... ze lacht met trappelende voeten... en al de andere meisjes zijn weer om haar heen en ze kaatsen elkaar de woorden toe: ‘Mijnheer Balloski wil iets weten, hij wil weten: wat doen jullie ervoor in de plaats! Saar, wat doe jij ervoor in de plaats?’ Ze fluisteren... mond-in-oor... mond-in-mond... en ze lachen. O, dit is schandelijk... schandelijk! Maar de oude Balloski merkt het niet. Twee jongens zijn binnengekomen, rosse, bleeke, ernstige broers, en tegen die twee jongens praat hij nu, en tegen haar-zelf, ja, ook tegen haar. En Joppe drijft langs hen heen met stampen en stompen de meisjes den winkel uit, rent zelf achter ze aan... je hoort hun lach den avond in verflauwen... ‘Neen, het zit niet in iets dat je doet of in iets dat je laat. Maar je moet het jezelf moeilijk maken. Ze vragen het mij zoo vaak... ze vinden allerlei dingen kinderachtig, maar daar zit het niet in. Ze vragen: wil God dit of wil God dat van ons... God wil maar één ding: we moeten het onszelf moeilijk maken.’ Dit is een dageraad, een doorbrekend licht. Ze is naast de rosse, bleeke broers komen staan... ook in hen dringt het doorbrekend licht en ze kijken alle vier elkander aan, het is een oogenkring... ‘De socialisten maken het zich moeilijk... ze vechten met de politie... ze raken hun betrekkingen kwijt... ze loopen bebloede koppen op... ze eten droog brood... en daarop komt het aan... Niet wat je doet of wat je gelooft of wat je denkt, maar of je er wat voor over hebt, voor je gedachten en voor je geloof. En dat hebben de socialisten.’ ‘Stil, mijnheer Balloski, om gods wil, wees stil, mijnheer Balloski.’ Het oude vrouwtje waarschuwt hem met smeekend gefluister. De treden van het groene trapje kraken... hij komt naar beneden geslopen, hij lijkt een dier, met zijn loerenden kop... hij rekt geluidloos zijn dichtgezogen lippen. ‘U zegt, mijnheer Balloski...?’ ‘Ik zeg nog niet, dat ze daarom deugen...’ ‘Neen, zoowaar als ik leef, Content, hij heeft niet gezegd, dat ze deugen!’ Het oude menschje gilt het schier uit. ‘Maar ik zeg ook niet, dat ze niet deugen. Ik zeg niet dat ze deugen en ik zeg niet dat ze niet deugen.’ Hij keert zich om, hij is al weg. ‘Uw boterkoek, mijnheer Balloski...’ Hij hoort het al niet meer. Het oude vrouwtje schudt het hoofd, de rosse broertjes lachen even | |
[pagina 464]
| |
tegen elkander, verlegen, verwezen en komen naar den toonbank toe. De lichtglans is al uit hun oogen weg. ‘U gaat misschien zoover mee den weg uit...?’ Het oude stemmetje zingt, ze vingen onwillens elkanders oogen. ‘Ja, graag...’ O, vriendschap, warmte... harten van menschen, dicht aan je eigen hart... plotseling is haar dit oude vrouwtje lief. En ze gaan naast elkaar, in den schuifelenden wind, die koel lijkt, maar niet koel kan zijn, of je zoudt niet telkens je vochtig gezicht hoeven af te vegen. Boven, beneden, in de open, lichte kamers gloeien de rosse, roode, oranje lampen... en overal zijn de zingende stemmen, als stonden de huizen zelf den avond in te zingen, met wijd-open gloeiende monden. Klagende gaat het oude vrouwtje naast haar in donker. ‘Waarom doet hij toch zoo... laat hij zijn mond liever houden. Als hij er hier in de buurt den naam van krijgt, dat hij soosieaal is... en hij moet het van iedereen hebben, van centjes en dubbeltjes moet hij het hebben.’ ‘Is hij zoo arm...?’ ‘Ja... arm... en heelemaal alleen.’ Ze vertelt en zijn leven breekt open. Losgescheurd van zijn gezin, berooid uit Rusland verstooten. O, gevloekt land... Men kan in een vochtigen kelder geen boekenzaak drijven. Neen. En als hij dan nog zijn mond maar houden wou... Als sneden van messen door het beeld van dit leven heen, lach en lied. ‘Chantez, Chantez, ma belle...’ Dat is een prent: Port-Said, een wegstoomende boot... een zee, zwartgrauw, uit een lichtende toren met melk overgoten. Hier blijft ze alleen, het oude vrouwtje ging haar steegje binnen. Alleen met den wind, met de reuken, de zingende gevels... Was dat daar niet even een grasreuk, van ver buiten de stad, waar water en weiden liggen te ademen in donker, in hun slaap... en is dat witte daarginds niet haar vriend de papierprop, die kampende verder streeft, door de lange straat? Waarheen...? Waarom...? En is niet, wat daar nu komt...? O ja, het komt, hij komt... dit was de rillende zucht, die van alles bevrijdt... en nu de zachte greep om haar hals... het is de nieuwe Vriend, het is de Verwondering, en er is geen schuwer vriend dan hij... er is ook geen veeleischender vriend. Want alles verlangt hij en komt je nog maar nauwelijks nabij... nooit nader dan die zilveren tintel, die versprong naast je oog, toen je klein was, als je spelend je vinger tegen je oogappel duwde... altijd naast je hoofd, naast je oog... Je moet je zinnende aan hem overgeven... doodstil moet je zijn... je ontkleeden, je ontdoen van alles... luisteren. En dan zegt de Verwondering: Dit nu is het Leven. En dan plotseling adem je zijn adem, de Verwondering. Je kunt het ook zelf wel zeggen - ‘dit nu is het leven’ - maar | |
[pagina 465]
| |
dan beduidt het niets, dan is het niets... alleen dan als hij het je voorzegt: Dit nu is het Leven. De wind, die mij in windselen windt, de starende sterren... ik, die ‘ik’ ben en ‘ik’ zeg... ik-in-ik... en stiller nu, stiller nog... want dit is het hart... ‘ik’ verging, ‘ik’ is niets... dit is een kostbaar weten, een wankel, broos, onzeker weten... maar wacht je nu wel, dat langs alles geleidelijk en gelijkelijk je peinzen vervloeien blijft... zich nergens aan hecht, en nergens om stolt... want elk ding, waar je afzonderlijk aan denkt, heeft ‘ik’ op sleeptouw... en ‘ik’ keert terug, ‘ik’ wordt al grooter, zwelt als een aanvarende boot, als een aanrazende trein, en er is niets meer dan ‘ik’ met zijn dingen en de Vriend is weg... O, hij vlucht voor het geringste... dit peinzen al leidt licht tot gesuf, wakker schrik je en bent verlaten... Je moet klaar wakend ingeslapen zijn, je moet aan niets en aan alles denken... dan komt de Verwondering, dan is er die Vriend... je moogt hem nauwelijks welkom heeten... of hij rukt zich los... en meestentijds stort je dan een leegte in... maar ditmaal is er iets dat mij opvangt, dat mij steunt... Jitschak Balloski... en zijn woorden. Ja, oude man, ik mag je wel danken... want je zei het precies... zooals ik het heb gevoeld, dien dag, aan het raam: God verlangt niet dit of dat, enkel ‘iets’, enkel, dat we het onszelf moeilijk zullen maken. En zoo leerde je van eilanden, door een schok uit een oceaan omhooggestooten... en zoo een eiland is dit: naarmate ik het mijzelf moeilijker zal kunnen maken, naar die mate zal ik gelukkiger zijn. Maar Ebner, gister op school... Neen, eerst was het Bauk Boomsma, die pas met Arjen Brand is verloofd... ‘Jij, met je gegeef... met je geloop naar de kinderen... je heele sentimenteele gedoe... je doet alles immers voor je eigen plezier...’ Eer ze kon antwoorden, stond Ebner erbij, naast het hooge raam op het bovenportaal, waar het water zijn glanzen doorheen slaat, tegen de witte muren, naar het witte plafond. ‘Ja Bauk, je hebt wel gelijk -, en waarvoor denk jij nu, dat je socialist geworden bent?’ Bauk: ‘Uit wetenschappelijk inzicht... uit plichtgevoel.’ Ebners bleeke mond vertrok in zijn baard tot een lach. ‘Neen, Bauk, voor je eigen plezier, net als zij. Er is niets dan lust, dien je zoekt, onlust, dien je mijdt.’ Vuurrood staarde ze, Bauk, ademloos leek ze en toen kwam Arjen Brand de trappen af en zond zijn snijdende stem al vooruit. Hij is jonger dan Bauk, hij weet alleen van rechten, hij praat over rechten, staat op zijn rechten, meedoogenloos. ‘Is onze waarde cynicus weer aan het oreeren?’ Donkerrood zag Bauk: ‘O, het is een schande! Arjen, kom!’ Ernestien | |
[pagina 466]
| |
liep voorbij, met een stapel schriftjes, de kleine, dikke, leelijke, lieve Ernestien, de nieuwe vriendin... ze lachte even in het verder gaan, ze schudde ‘neen’, ze wil zich nergens mee bemoeien. En zelf bleef ze nog een oogenblik met Ebner alleen, de school galmde luidkeels om ze heen, kinderlach en waterglans en allemaal open deuren, en overal wijd-ademende ramen... ‘Ebner, is het waar?’ ‘Ja... het is waar... maar er zijn vele lusten. Lust, dien we hoog achten en lust, dien we laag achten. Maar een ding is nooit minder, omdat het je gelukkig maakt...’ Moeilijk maken... lust najagen... waarom is alles altijd met elkaar in strijd? Of is ‘moeilijk maken’... tegelijkertijd óók... lust najagen...? Maar zóó valt een deur toe, en je hoort geen stemmen meer, en zoo naar alle kanten stuiven bange musschen, ze houden zich schuil... en geen geluid... Jitschak Balloski... weg... allemaal weg... en het eiland verzonk, verdween... O, hij fluit, hij fluit uit het rosse raam... Neen... neen... neen... ik kijk niet naar boven, ik wil niet, dat je fluit... Maar niet gebiedender zou een sterke hand haar kin omhoog kunnen heffen. Neen... neen... neen... ik kom niet, ik kom niet in je donkere tuintje vanavond. Maar ze heeft het met haar oogen al toegezegd. Donker in ritselend klimop besloten, het tuintje... donkerder het poortje, waar ze doorhenen sloop. Haar hart slaat een lied, van bitter-zoete overgave... er is maar één enkel ding: dit. Eén ding om te willen: dit. Om naar te haken, om na te jagen -, dit. Ter wereld gekomen voor dit... Alles vergeten, verworpen... voor dit. Als hij niet komt, als het niet komt, dan heeft leven geen reden meer. ‘Eva... Evie... ben je daar... ben je gekomen?’ ‘Ja, ik ben er... ik ben gekomen...’ Hij stoot haar uit duister zijn lachje tegemoet: ik fluit en jij komt... jij komt altijd. Zijn handen reiken, wit zweven ze aan tusschen donkere aarde en donkeren hemel... en haar oogen gaan naar hem uit, boven hem uit, vinden den hemel, de hemel leeft op. Ze staan bij het poortje, in de ritselingen van het klimop. Neen... neen... neen... niet dat... niet lachen... niet zoo roekeloos... niet als zooeven in den winkel lange Joppe met Saar... Laten we... o mijn jongen... laten we... Uit den hemel, uit de starende sterren valt het woord, dat ze zoekt haar toe... laten we verheven zijn. Leg ze zacht, je lippen, op mijn lippen neer, en je handen... leg ze op mijn schouders of geef ze mij in mijn | |
[pagina 467]
| |
aant.
‘Maar wat doe je eigenlijk hier... als je niet wilt, als je niets wilt...?’ O, meen je dát... o, meen je dat ik dit begeer... komen daarvoor meisjes... En dat durf jij, jongen... jij durft dat zeggen tegen mij, tegen Mij...! Er schoot een heete zuil omhoog en ze zag het als voor haar oogen geschreven staan: Mij met een hoofdletter! Als in de Tien Geboden: ‘Gij zult Mijn naam niet ijdellijk uitspreken.’ En ze rilt van schrik, - want wat beduidt dit gevoel, dat haar vulde als een vlam en weer verkromp...? Haar lippen zijn vochtig van de zijne, ze kan ze niet sluiten, draagt ze als smetten, draagt ze met de brandplekken van zijn schandelijke handen het omfluisterde poortje door... en dit is het tuintje van haar eigen huis en ze gooit zich tegen de schutting aan en dringt zich wringend het klimop in en wrijft er haar lippen in en zinkt in het vochtige gras en gooit zich achterover op haar rug en in haar open, heete oogen vangt ze de duizenden sterren, alle sterren... Hemel, hooge, starende Hemel... ben ik daarvoor hier... ben ik hieraan overgeleverd? Nooit meer... nooit... o, je kunt het zeggen! Boven in het huis, de kleine kamer waar ze slaapt, met het wijd-open spanraam naar de achterzijde van de straat. En een plotselinge verblijding, - om wat ze wist, maar weer vergat, - de boeken van Ernestien, Johannes Viator* en Mei*. Ze neemt het eene eerst en het andere dan... maar het weggelegde lokt telkens het felst... en ze wisselt... legt beide uit handen... dat is die gejaagdheid, die zoo benauwd maakt, tegenover nieuwe boeken, die je toch niet ineenen tot je nemen kunt. Zóó stond je vroeger op de weekmarkt voor een boekenkraampje en de wind doorbladerde de boeken als met flutterende vingers en telkens rukte je oog tusschen twee blaadjes een enkel woord vandaan... en elk woord greep je in een van je verschillende wezens... als de verschillende geuren. Neen... dit maakt mij te moe... en ik ben al zoo moe... o, deze dag is eindeloos... eindeloos... en toch weer kan ze het boek niet liggen laten en zit er mee op haar knieën, op den rand van haar bed... En nu grijpt haar een woord... een woord dat ze altijd voor schaamteloos hield... maar het is de groote Dichter... en dit... dit... o, dit... moet ze lezen. ‘En in de dingen van 't Lijf, die hun zooveel zorg en bekommering berei- | |
[pagina 468]
| |
den, is dit immers de wet, die elk wel weten kan. Elk weet ze, en ze is zóó zeer eenvoudig. Alleen Liefde in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed. Liefde, geheel eenig, gansch volkomen, van mensch tot mensch, maar ook, in diepere doorgronding, Liefde tot het Kind, het Ongeborene. Deze, deze gansch, deze alleen, maakt de lijfszonde goed. En waar ze niet is, gansch, volkomen, eenig, welbewust - daar is ook alle lijfszonde vuil, verachtelijk, - ontucht, overspel. Alle, alle. Hetzij uit erbarmen, hetzij uit gehoorzaamheid, hetzij uit honger. Het is alles om 't even. Even vuil, even verfoeielijk, ontucht, overspel...’ Ontucht... overspel... ál het andere... Dit is een plotselinge, diepe stilte. Ze zit op den rand van het bed, haar oogen ontvluchten de kleine, donkere kamer, door het raam, den nacht in, de ruimten door, den hemel tegen. O, de onrust, de roode, heet-gestookte onrust in al die huizen, al die menschen, uit open kamers, over de diepe, broei-zwarte tuintjes roep en lach elkander tegenkaatsend, van veranda naar balkon, schier huis aan huis. Een enkel ertusschen, donker en gesloten of doorschenen van groen studeerkamerlicht... en over alles heen, het lachen en zingen, den slaap der kinderen, de benauwdheid der zieken, den ernst der ernstigen en over haar zelf, de groote hemelrust. Al het andere... dit van zooeven, in zijn tuintje... de Dichter heeft gesproken. Niet weer... Maar het starend peinzen wroet den bijna-vervlogen dag in, breekt den dag af - hoog-opgetrokken muur, o, eindelooze dag! - en het is weer ochtend, en de school is doorspeeld van waterglans, doorgalmd van jong rumoer, kinderen in den jongen dag. En ze loopt over de gang, en hij komt haar tegen, laat haar eerst voorbij, keert zich dan om en kijkt haar aan, en ze ziet het, en het doorvlijmt haar... alle dagen scherper worden de groeven in zijn gezicht... alle dagen dieper zinken de oude kinderoogen... dat doet Arjen Brand, dat maakt Bauk nog erger, sinds ze verloofd zijn. Och, Arjen, laten we toch genadig wezen, ik ben natuurlijk óók voor de Republikeinsche School, maar kunnen we niet wachten tot hij weg is? Bauk, als altijd dadelijk met dat rood-overvlamde gezicht: Jij begrijpt geen principieele dingen, omdat je een meisje bent, een echte ouderwetsche vrouw, enkel gevoelsmensch. Jij windt hem om je vinger, den mallen ouden kerel, en dan ben jij al tevreden... Maar Ebner onmiddellijk... ja... als Bauk haar zoo aanvliegt, lijkt Ebner altijd in de buurt... o, maar dat is het immers niet... dat is uitdolen op zijwegen... Neen, hij bleef staan en hij keek op zijn horloge en hij zei: ‘Kun je een oogenblik met mij mee-komen naar het kamertje?’ | |
[pagina 469]
| |
En ze liep achter hem aan en ze zaten tegenover elkaar, tusschen de loketkasten, de stapels schriften, leerboekjes, potlooden, in een doffen, stoffigen reuk. ‘Ja... het is een beetje moeilijk, wat ik je zeggen moet, omdat je het in je onschuld doet...’ Waarom wist ze weer onmiddellijk, wat hij bedoelde... wat was het in haar dat dadelijk antwoord gaf, terwijl ze zweeg, haar oogen vragend voelde op hem gericht... Niet in mijn onschuld... niet in mijn onschuld... Vanwaar... weet je alles? ‘Wim is er te groot voor... jij begrijpt het zoo niet... het is niet goed, je mag hem niet zoo met je laten stoeien... jammer vind ik het, dat ik je zoo iets zeggen moet...’ Toen weer: ‘Omdat je het in je onschuld doet.’ Ze zaten samen even zonder spreken; rondom hen, buiten de kierende deur, ving de school te verstillen aan. ‘Begrijp je, wat ik bedoel...?’ Als je nu rustig en eerlijk kon zeggen: ‘Neen, mijnheer.’ Maar je moet het bekennen: ‘Ja, mijnheer.’ En hij gaat naar het raam, drukt er zijn gezicht tegen aan, nog vaster... zoodat hij zijn kalotje achterover moet schuiven... rechtstandig neerturend zoeken zijn oogen de straat... ze sporen den wachtenden jongen op... en hij haalt zijn rammelende sleutelbos voor den dag... hij tikt... hij wenkt... hij spreekt de woorden, die je beneden toch niet verstaat... zooals iemand doet bij het groeten naar den overkant van den weg... ‘Naar huis, Wim naar huis... niet langer blijven wachten...’ En zij zit op de harde stoel, voelt zich zitten, kijkt rondom de open kasten langs... honderden kleine blauwe schriftjes... stapeltjes van vijf... vijf, tien, vijftien... om-en-om met ruggen of sneden naar voren... het klikt in haar keel bij elken adem. Hij loopt langs haar heen de deur uit, de gang op -, ze moet wachten, ze mag niet ‘het gesprek als geëindigd beschouwen.’ Venters krijschen tegen de gevel op, - de schorre stoelenmatter... de halfgekke scharensliep... die maakt van zijn roep een dronkemanslied... er fluit een boot... o, thuis... de haven... springende golfjes... David-en-zij... er stampt zich een motorschuit zijn weg door het water... beneden wachtte Wim, hij wachtte op haar... de lieve jongen... Hij hoort bij de school en staat er toch buiten, hij heeft zijn tafeltje afzonderlijk achter in de klas van Arjen Brand, hij werkt voor een examen, voor een kostelooze plaats. Ebner kan niet zoo heel goed rekenen - hij komt bij Wim met moeilijke sommen - juffrouw Korff vergist zich wel eens in de spelling van een woord -, de kinderen hollen naar Wim om een beslissing! Arjen Brand kan niet vertellen -, hij zegt: het is geen ‘leervak’, het is non- | |
[pagina 470]
| |
sens, hij heeft er een hekel aan, nu hebben ze geruild - zij komt vertellen in de klas van Arjen Brand -, Arjen Brand geeft hoofdrekenen in de hare. Ze zou wel met allemaal willen ruilen, om in alle klassen te kunnen vertellen. O, de warmte, de innigheid, tintelende oogplasjes naar je opgeheven. Ze komt de klas in en Arjen gaat weg. ‘Jullie denkt er wel aan, nietwaar? Orde!’ Ze moet erom lachen, de kinderen ook. Ze zit al op de hooge stoel. ‘Dag Wim’ -, enkel met haar oogen, over alle banken heen, naar zijn tafeltje. Hij lacht, hij krijgt een kleur. Een van de oudste meisjes kijkt om, naar Wim, kijkt terug naar haar... een vaag, dwalend lachje, een begin van doorgronding? O neen, ze zit immers op de hooge stoel, ze is ‘de juffrouw’. En Wim slaat zijn boeken dicht, keert zijn stoel naar het front, naar haar. Hij heeft zwart haar, grijze oogen, zijn handen zijn altijd schoon, zijn moeder doet haar best hem behoorlijk gekleed te laten gaan. ‘Juffrouw, wat vertelt u vandaag?’ ‘Dat zul je gauw genoeg hooren, Jaantje Drost, nieuwsgierig ding.’ ‘Vertelt u nog een keer van “Bella en het Beest”.’ ‘Is dat dan niet pas gebeurd...?’ Ze tellen het uit. Ja, jullie hebt gelijk, het is alweer langer dan ik dacht geleden. Het kan nu wel weer... ‘Maar dan moet je mij een oogenblikje laten denken.’ Woorden... gedachten... invallen, nieuwe en van dien vorigen keer, trekken in haar op van alle kanten, als wolken uit horizonten, het ordent zich, verdicht zich; aan den voet van haar hooge stoel de geladen stilte van het wachten. Buiten op de kade het vrije leven, rollende vaten, stampende booten... ‘Zoo jongens... ik begin...’ De volheid nu der bevrediging, die in zuchten en vage lachjes uiting zoekt, maar nog geen gebaar gedoogt, tot ze zelf het eerst op den grond stapt, van de hooge stoel. Wim heeft haar mantel, haar muts, van beneden, uit haar eigen klas, hollende trappen op, trappen af, naar boven gehaald. Dit is de derde verdieping -, Arjens klas en het leege halfdonkere avond-teeken-lokaal en de zolders en de grijze gang, verlaten, schemerig. De waterglanzen reiken niet tot hier. ‘Ik ben grooter dan u.’ ‘Dat ben je...’ ‘Ik ben ook sterker...’ ‘Dat zou nog... te bezien staan...’ Hij heeft haar lachend in zijn armen gegrepen, zoo vast en krachtig, dat haar voeten opveerden van den planken vloer. ‘Ziet u wel... ziet u wel...?’ ‘Wim... Wim... laat me niet vallen...’ | |
[pagina 471]
| |
‘Neen, ik laat u niet vallen...’ Lachende oogen die gloeien... gloeiende oogen die lachen... ‘Dacht u heusch, dat ik u vallen liet...?’ O... waar heeft hij plotseling die stem vandaan? ‘Ja... ik dacht...’ Hij trekt haar overeind, ze leunt even tegen hem aan, ruggelings, en ze sluit haar oogen... en zijn handen glijden over haar borst... en ze drukken... zoo zacht... en maar even... elke kleine hand van hem tegen elke kleine borst van haar. O, alle rondheid en zachtheid nu van wat maar ter wereld rond en zacht is voor het geluk van die kleine, die kleine, die onvolwassen jongens-handen... ‘U hebt weer zoo mooi verteld.’ ‘Vond je heusch...?’ ‘Zoo'n heele week bij mijnheer Brand is óók geen pleziertje. Alleen al dat uitgestreken gezicht...’ ‘O Wim... mag je dat zoo maar zeggen?’ Hij lacht. ‘Je bent heel sterk, Wim. Hoe oud ben je toch?’ ‘Veertien. En u?’ ‘Ik word van den winter al twintig! Ik kon je moeder wel zijn.’ ‘Ik wou, dat u mijn moeder was...’ ‘O Wim... je hebt toch een moeder...’ ‘Ik wou, dat u ook mijn moeder was...’ ‘Maar wat zou je met twee moeders moeten?’ ‘Ik zou... bij u... op schoot mogen zitten...’ En ze loopen de trappen af, de breede, matglimmende, grijze treden, ze dalen in het gebied van de waterglanzen en het buitengerucht. De heele school galmt, vaders en moeders loopen in en uit. Arjen Brand en Bauk slaan het gade, met smadelijke lachjes. ‘De ordelooze herrie... de eeuwige rommel... als maar eerst de schoolvergadering hier op pooten staat.’ ‘Ja, de Republikeinsche School, en de oude...’ Ze onderbreekt zichzelf, ze stoot Arjen aan, ze wenkt naar haar en Wim. Even kijkt Arjen, maar het laat hem koud, alles laat hem koud. Nu Ebner, Ernestien, Penning, die gymnastiekles geeft en over de gangen Duitsche liederen galmt... en overal geluid... en echo... glans en weerglans... roep en tegenroep........................... ‘Maar kind... heb je hier nu al dien tijd zitten wachten?’ ‘Zitten wachten...? Ja, mijnheer... zitten wachten...’ ‘Heb ik je misschien... pijn gedaan? Zie je... er wordt veel in onschuld gedaan, dat toch niet goed is...’ Er rijst een vloed van vragen, plotseling, binnen uit haar naar haar lip- | |
[pagina 472]
| |
pen op... maar ze houdt er haar lippen overheen gesloten, als een kraan voor het stuivende water. Als de kraan zich opent, komt er deze vraag: ‘Wat is... onschuld... mijnheer?’ Maar ze vroeg het niet. En nu heeft ze het antwoord gekregen. Want te voelen, dat een... jongetje... een jongen... o kleine Wim... vanwaar kwam je die stem... en wat gloeide er zoo in de diepten van je oogen... het te voelen... het te willen... neen, niet in mijn onschuld. ‘Erbarmen’?... ‘Gehoorzaamheid’?... ‘Honger’?... Eén van drie... of geen van drie... of alle drie...? O, ik weet het niet, ik weet het niet... ik weet alleen maar dit: Ontucht... overspel... ontucht... overspel... Het klopt als een klok, het slaat als een hart. En ze gaat naar het raam. Dieper dan straks is de stem van den wind, - koeler is zijn adem, hij schijnt van hooger, van verder te komen. Overal worden de open huizen dichtgetrokken, dichtgeschoven, de lampen uitgeblazen, neergedraaid. Eindelijk eindigt dan toch ook deze eindelooze dag. Los van alles, als in ruimten zwevend, voelt ze zichzelf aan het hooge dakraam staan, enkel van haar eigen zijn zich bewust, enkel haar eigen bestaan nog wetende. Zooals straks ‘ik’ haar ontviel, haar ontweek, om in wind en wereld en in de sterren op te gaan... onder te gaan... opgaan, ondergaan... eenerlei... o, wonderlijk... maar nu is alles tot haar gekomen en heeft zich om haar saamgetrokken, en is om haar gestold en ze is alles alleen... Ik ben. Dit ben ik... dit is mijn Lijf. Binnen in mijn Lijf draag ik mijn Geweten, ben ik mijn geweten. Er zijn de Dingen van het Lijf, en er zijn de Dingen van het Geweten... en ik ben alleen. Ik ben heel alleen. Mijn lijf is het lijf van de heele wereld... en mijn geweten is het geweten van de heele wereld... en ik ga zoo alleen als die prop papier door het donker, door de eindeloos lange straat. Wie zal mij helpen, wie mij vertroosten? Misschien nog het best van al die wonderlijke Vriend, die Verwondering heet. |
|