Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
II Naar huisDe lucht is als optrekkende walm van paarse Bengaalsche lucifers en rossigzilver, kerstboomballen, steken daarin de lichten, vastgeschroefd. Ze loopt met Andy op het open perron. Achter ze is de lange, donkere kap, als een drukkende hand... dat is de kerker van de treinen. Die komen druischend uit ruimten binnen geijld en worden gegrepen als in een val en weren zich met machteloos krijten, razend hijgen, hun knarsen ramt wanden en dak. Uren is het daar nu al avond. Licht en geluid leeft in de paarse misten. Er bloeien rood-en-groene lichten in de lucht, er bloeien geel-en-paarse lichten langs den grond, uit wilde weggeworpen zaden opgeschoten bloemen, en locomotieven glijden, zware, trage, hooggeborste zwanen in een nevelzee. Ze wagen zich den donkeren koepel uit... ze wagen zich aarzelend, deinzen weer af... ze kruisen en keeren in onbegrepen regelmaat... de toeters roepen in de misten, als uit verten, en zijn vlakbij, de toeters vleien, de toeters gebieden, de locomotieven geven antwoord, wrevelig of gelaten en stooten sissend witte dampen uit. Zoo loopt ze hier nu dagelijks in den vallenden avond, altijd buiten den duisteren kap -, links kijkt ze uit op de breede, stille kade, die vangt het laatste licht, de huizen staan er, oud en smal, in flauwe boog gerijd, ze staan er hoog en stil, elk venster in zijn bleeke, gele lijst. En rechts is het water, zilvergrijs bewogen, fluweel overneveld, stippelig van goudlicht, dolende sterren aan onzichtbare masten, roeischuitjes als glimwormen zoo laag aan het water, zoo grillig en zoo snel. En voor haar uit ijlt de glanzende dubbeldraad, die snijdt door de polders den weg naar huis. Alle avonden is het huiswaarts keeren een goed besluit, alle ochtenden is het stadwaarts komen een blij begin. Elken dag weer maakt haar de stad tot het zijne, neemt haar in bezit... 's Morgens is er de bekoring van het montere water, de wakkere torens, de innigheid van oude steegjes, de gevels met dat teer en lichtend geel der vensterlijsten. Een matte zwaarmoedigheid slaat uit oude pakhuisgevels over roerloos water naar je toe en dwingt je tot stilstaan, als een hand. Er zijn de fijngespierde bruggen, de lenige, levende bruggen, steigerende, springende bruggen, die snijden en deelen het water, binden en voegen de kaden, die doen aanhoudend het uitzicht wisselen. En de groote huizen, tot zwierige stoeten in bochten gerijd, leiden je gepeinzen naar tijd, die vergaat, naar | |
[pagina 441]
| |
menschen die sterven, naar dingen die blijven. 's Middags zijn er de omnevelde, omregende torens... huistoe klappende duiven... moe-gedeinde meeuwen in wellende mist... bedrijvigheid die op zijn einde loopt... reuken en geluiden in ontluikenden avondgloor. En dan laat ze van die groeiende liefde zich doorspelen, in innige gewilligheid bezit van zich nemen... middelerwijl leeft de verloopen dag, leeft de school in haar voort. Het is een groote, lichte school, die frisch en nieuw aan het water, aan roezige, woelige kade staat... Het water jubelt in de zon en klatert glanzen van zich af, die slaan de ramen in, die slaan tegen het witte plafond. Daar blijven ze dansen, doezelig of driftig, naar dat het water zich roert. De kleine Leendert met zijn hoogen schouder en zijn vochtig mondje zit er altijd naar te kijken, je ziet aan zijn gezichtje hoe het hem gelukkig maakt... hij lacht... maar je moet hem verbieden, omdat je ‘de juffrouw’ bent. Je moet zeggen: ‘Leendert, denk aan je sommetjes, je had ze gister ook weer allemaal fout.’ Dat veegt de lach van zijn gezichtje en je gaat naar hem toe en kijkt op hem neer en hij voelt het ineenen: je zei dat maar, omdat je ‘de juffrouw’ bent en hij geeft zijn hoofdje aan je over, tegen je buik, tegen je bonten boezelaar, en zijn donzen lachje is er weer, en je loopt terug naar je hoogen stoel, hij mag je niet zien vechten tegen tranen, om zijn scheeven schouder en zijn vochtig mondje. En Truitje Waars kan het praten niet laten, je kunt haar verplaatsen, je kunt haar straffen... het is een drift... haar ronde oogen drinken het leven en ze loopt boordevol, en wat er in komt, moet er uit, het moet er naar alle kanten uit, of ze zou bersten. En de ‘oude baas’ wandelt neuriënd over de licht-doorspeelde gangen, en tikt op de glasdeur en trekt een gezicht onder zijn bonte kalot en in alle banken is gekrimp en gekrieuw van den lach om dien gekken, goeden bovenmeester. Maar Arjen Brand gromt alle dagen grimmiger tusschen zijn tanden om den ‘rommel’... hij heeft de gisting op de school gebracht, die kruipt door de heele stad, van school naar school: er mogen geen Hoofden meer zijn, de school behoort een ‘republiek’, de ‘schoolvergadering’ het Gezag te worden. Dagelijks om zich hoort ze daarover heftig spreken, driftig twisten, en ze moet er daarom wel eens aan denken -, zoodra ze in vast verband is aangesteld, zal ze ook zelf partij moeten kiezen, nu kan ze het nog bij zich neer laten glijden, en dat doet ze dan ook en kijkt weer links naar de kade en rechts naar het water... en dan is er weer plotseling die vreemde, heete, scherp-zoete reuk, de locomotieven geven hem af... en hij vliegt haar aan om een naam... naam van een herfstbloem, die ze eens, in het voorbijgaan, in den vallenden avond heeft geroken, maar ze kan hem zijn naam niet geven... En de reuk laat af en haar denken ijlt vooruit den avond in en ze ziet zichzelf in het stadje achter de verzonken polders, in het stadje over het water, door de donkere leege straatjes gaan, naar huis. Soms heb je in je de | |
[pagina 442]
| |
prettige zwaarte, het warme ongeduld van iets dat je zult gaan vertellen, dan is er 's morgens een schoolhoofd gekomen om haar les te zien geven, of ze is voor zoo'n proefles naar een andere school ontboden. De Hoofden zeggen bij het weggaan: ‘U zult wel van mij hooren’ -, en meestal hoor je niets, maar er is altijd de kans, dat er een der volgende dagen een brief voor je komt. Zoo zijn de vredige dagen van het nieuwe bestaan. Elken dag rijdt ze binnen in het rammelende treintje en de stad opent zijn armen en ze stapt haar vasten weg en vindt er alles op zijn eigen tijd en op zijn eigen plaats terug, en ze groet den goedigen ouden man in het haringtentje, dat weggewaaide stukje kermis boven op den ronden rug van de sluis -, en er is het beangstigend kijven van de witgejakte vrouwen, dat plotseling breekt in een onmetelijken lach... en in school de kleine Leendert, die tegen de soezerig of driftig dansende zonnetjes lacht en het zelf niet weet, en Truitje die bersten zou als ze zwijgen moest... en de deuren gaan dicht en het wordt stil en de school staat als een blok van stilte, een blok van allemaal aparte vakjes stilte, midden in het vrije rumoer onder den open hemel... en je doet je grooten, bonten boezelaar voor en je bent de juffrouw... je loopt tusschen de banken, bukt je naar de schriftjes en mondjes lachen hun verwachting, oogjes heffen hun vrees naar je op... en warme handjes, warme diertjes, kruipen schuchter je eigen handen binnen... en nu is het gelukkig met de rekensommetjes weer gedaan voor vandaag... en nu klim je op je hoogen stoel en nu ga je vertellen en nu zijn er niets dan oogjes... oogjes... oogjes... oogplasjes in geheven gezichtjes, en er is één paar zieke, zeere oogjes en dat is Mausje en die zucht al bij voorbaat van verrukking, nog eer je een woord hebt gezegd. Zoo vloeien, vervloeien de andere dagen, zoo loopen ze vredig uit naar een nog vrediger avond -, maar deze dag eindigt in zwoelte en bange spanning... Andy is uit school met haar meegeloopen en Andy gaat naast haar en Andy vertelt van haar leven, haar lotgevallen. Verschrikking stroomt in haar woorden van Andy's lippen, stroomt haar eigen ooren in, stijgt al hooger, vult haar, vervult haar. Ze kan er niet op antwoorden, het lijkt haar wel dat Andy zich vergist, dat ze aan alles verkeerde gedachten hecht, aan alles een verkeerden uitleg geeft. Ze zegt: ‘Alle mannen zijn hetzelfde, en alle mannen zijn... zóó.’ Ze houdt het vol en haar verhalen bewijzen het: alle mannen zijn hetzelfde en alle mannen zijn... zoo. En er was er zelfs één... je voelt van jezelf hoe je als in doodsangst, als met handen en voeten de gedachte van je afstompt, die Andy tot je dwingt te komen... want die ergste van allen was een dominee! ‘Ja, dien avond aan tafel had ik het al aan voelen komen... die oogen... | |
[pagina 443]
| |
telkens als zijn vrouw even niet keek... oogen van mannen, die ik zoo ken... en 's morgens vroeg al op de trap... Toen heb ik mijn deur gebarricadeerd. Eerst mijn tafel ervoor, en daar een stoel boven op, en op een blad een stapel boeken, mijn karaf en glas... dus je begrijpt, als dat naar beneden was gekomen... daar slaapt geen mensch doorheen... En wat denk je...? Door het raam! In zijn eigen huis! Een dominee... getrouwd... drie kinderen...’ Er is een oude droom... er wrong zich een stoet van waanzinnig-wanstaltige dieren door een enge kronkelgang tusschen poffertjeskramen... er woeien roode gordijnen... dofrood, kleur van geronnen bloed... voorop liep een groote, grauwe olifant... Ze zou willen roepen, willen zeggen: - Andy... weet je zeker dat hij dát wilde... dat wat jij bedoelt... waar je zoo vaak over spreekt, waar je vandaag al van school af over spreekt, zoodat ik er heelemaal verward van ben... kon er geen andere reden voor zijn, dat hij in je kamer wilde komen? Maar ze kan het niet roepen... ze weet het te goed... er kán geen andere reden zijn. En ze weet het niet. Er is altijd dezelfde dooreenligging van gevoelens: een twijfel of alles zoo is als de menschen zeggen... een dieper liggende zekerheid... ja, het is zóó... een allerdiepste betwijfeling en schaamte over de bovenliggende zekerheid. ‘En ik stond meteen voor mijn bed... en ik stond zoo goed als naakt... want het was midden in den zomer.’ Andy... Andy... je draagt toch evengoed je nachtjapon, al is het zomer... Ze zegt dit niet. Haar oogen knipperen als tegen te fel, als tegen bijtend licht. De toeters roepen uit de mist... ze vleien... ze gebieden... de locomotieven deinzen en keeren in onbegrepen regelmaat... ze gillen en sissen... rood-en-groene bloemen bloeien hoog, paars-en-gele bloemen bloeien laag... en ginds over het water, uit de verte, daar komt de boot aan... links en rechts een snoer van gouden tientjes boven den donkeren stroom. ‘Ja... en toen... maar waar kijk je zoo naar? Je luistert toch wel?’ Andy's gezicht is naar haar toe gekeerd. Ze heeft stralende rosse haren, die glanzen aan haar slapen als gesponnen uit dunne metalen draadjes, haar voorhoofd is hoog en blank en glanzend glad -, diep daaronder haar oogen, gloeiend-blauw, als van juweelen steenen, bloeiend-blauw, als van bloemen. En haar lippen zijn donkerroode lippen, om zoetjes met den vinger langs te willen strijken, zacht en donkerrood, met de rechte, scherpe vouwtjes van zachte donkerroode rozenblaadjes... en de hoeken zijn als slangetjes geteekend... soms trekken die slangetjes plotseling weg en dat is alsof ze rilt van iets bitters dat ze binnen in zich proeft. ‘En weet je wat hij durfde zeggen... weet je wat hij probeerde te doen...?’ Ja... Andy... ja, vertel het mij! Vertel mij wat hij durfde zeggen, wat hij probeerde te doen!... Voer mij die wereld in, die wereld van het bijtende | |
[pagina 444]
| |
licht. Neen... Andy... neen... vertel het mij niet. Er was een meisje in het boek, een meisje dat Ethel heette, een wees, tusschen slechte menschen verdwaald. Er lag een boek op de piano... een boek met ‘onzedelijke verhalen’... en met... ‘verdorven afbeeldingen’... ze was alleen in de kamer... en niemand had haar kunnen zien... en nooit zou het uitgekomen zijn... Toch deed ze het niet. ‘Ethel verfrommelde vol afgrijzen het afschuwelijke pamflet tot een prop en wierp het in het haardvuur.’ Zoo wil ik zijn, ik wil niet slechter zijn... Help mij, Andy, vertel mij niets... niets meer van al die slechte mannen... van dien man in het stadje, waar je met je ouders woonde, waar je op de meisjesschool ging, die je beetgreep in het park... van dien apotheker, die slechte briefjes verstopte in je pillenfleschjes... van dien dokter... dien dokter... o zelfs een dokter... aan wien je je toevertrouwen moest... vertel mij niet wat ze zeggen, niet wat ze zoeken. Er is iets in mij, dat reikt naar het bijtende licht... maar er is ook iets in mij, dat er zich afwenden wil... Ik wil weten en niet weten, ik wil hooren en niet hooren... Laten we, laten we... de poorten sluiten... laten we er met den rug tegen aan gaan staan... laten we daarheen ijlen, waar het veilig is, waar het goed is... o, Andy, laten we voor ons-zelf de hoogte in vluchten... laten we doen zooals ik deed, toen ik klein was, tegen de dreigende nachtgestalten... ons aan lichte dingen klemmen... laten we praten over de school en hoe Arjen Brand weer tegen Ebner te-keer trok... de oude baas gaat er toch wel onder gebukt... het moet zoo vreedzaam zijn geweest op de oude school, in vroeger jaren... Leendert kon ik vandaag ‘voldoende’ voor zijn sommetjes geven... Mausje met zijn zieke, zeere oogjes, ze doen hem nu alle dagen zoo'n pijn... hij huilt van pijn... en dat maakt het nog erger... en Truitje Waars heeft het heele laatste uur mogen praten, want ze was jarig... en ze spoot als een fontein... als een wentelend tuinfonteintje, zoo spoot ze... ‘Heeft ze jou nog haar nieuwen boezelaar laten zien? Ze zei: “Ik ga alle meesters en alle juffrouws mijn nieuwen boezelaar laten zien.”’ ‘Wie...?’ ‘Truitje Waars!’ ‘Hoe kom je nu ineens bij Truitje Waars...?’ Andy... Andy... laten we er met den rug tegen aan gaan staan. Ik voel wel in mij, dat ik het zou willen hooren... ik weet niet zeker van mijzelf of ik als Ethel... Andy, laten we de poort naar het kwaad gesloten houden, er kan alleen schaamte en schande van komen... ‘En die weken achtereen dat ik rondliep met pijn in mijn rug, in mijn linkerheup, en mij niet dorst laten onderzoeken.’ ‘O, maar dat begrijp ik zoo goed! Dat heb ik ook niet gewild... misschien had ik anders wel een beurs gekregen... net als David, net als mijn broer... maar je moest ervoor worden gekeurd en dat wou ik niet...’ | |
[pagina 445]
| |
‘Dus jij wist toch ook, dat je ze niet kunt vertrouwen!’ ‘Niet vertrouwen...? Onzen dokter niet...? Die altijd zegt, dat een dokter in de eerste plaats een goed mensch moet zijn, om een goed dokter te kunnen zijn...? Neen Andy, maar het is je eigen schaamte. Je kleedt je niet uit... voor een ander mensch. Was het niet Maria van Bourgondië...? Zoo zou ik ook willen zijn. Een andere vraag is of je het kunt, als je leven in gevaar is... Het is de schaamte... en het is ook een vernedering... ik zie er soms nu al tegen op, tegen de keuring, voor mijn vaste benoeming, al is het dan hier ook bij een vrouwelijke dokter... het is toch een vernedering. Je uit te moeten kleeden voor een ander mensch. Alles trouwens, wat je moet... wat een ander je gebiedt... alles, waarin ze je eigen wil niet erkennen... alles, waarin ze een ding, een slaaf, een voorwerp van je probeeren te maken. Heb ik je wel eens verteld hoe ik als kind ben weggebleven van een feest, alleen omdat er in het krantje had gestaan, dat de kinderen van de hoogste klassen zouden worden “opgesteld” op de trappen van het Stadhuis! Ik bedankte er voor om “opgesteld” te worden. En zoo zou ik ook niet op een tafel gelegd willen worden voor een operatie... of onderzoek... Ik kan al niet eens goed tegen gymnastiekles, om de commando's... ik heb dan altijd zin om te zeggen: doe het zelf! Dus dat je je niet wou laten onderzoeken, dat begrijp ik best...’ Maar Andy geeft geen antwoord, ze grijpt haar arm, en als ze weer spreekt, volgt ze enkel haar eigen gedachten. ‘Ze zullen het jou ook nog wel lastig maken. Jouw beurt komt ook. Je hebt mooie oogen.’ ‘Heb ik... heb ik mooie oogen...?’ Het vaart als een gloed door haar heen. ‘Ja... en ook een mooie huidkleur heb je... dat bruine... zoo warm... en je donzige wangen...’ ‘Heb ik...? Heb ik...? Op school zeiden ze: gele Zigeuner.’ ‘En je korte haar... je grappige jongenshaar... hoe kom je eigenlijk aan je korte haar? Ben je misschien pas ziek geweest?’ ‘Neen, ziek ben ik nooit... O maar dat haar, die gekke historie... ik moet soms nog lachen, zooals ze opkeken dien dag. Ze wilden thuis dat ik vlechten zou dragen... ze vonden dat netter... ik liep altijd zoo verwaaid... maar ik wou het niet... en zoo, op een dag, kwam ik hiermee aan. En nu ben ik iederen morgen in vijf minuten klaar.’ ‘Je lijkt er een jongen mee... en ik zou je voor een jongen kunnen houden... maar ik ben blij dat je geen jongen bent. Jongens zijn gemeen... ik zou bang voor je zijn.’ De locomotieven sissen als met lippen en tong... je leest van slangen, die zoo sissen... de locomotieven glijden, donkere, hooggeborste zwanen in een | |
[pagina 446]
| |
nevelzee... ze dooven de lichtbloemen en laten ze weer vrij... de toeters dreigen, vleien, gebieden... roepen als uit verten en zijn dichtbij... de reuk vliegt haar aan om een naam, het was een herfstbloem, natgeregend, het was een avond... één enkele avond... een heete, leege reuk... Reuk, laat mij los, plaag mij niet om een naam -, ik kan hem je niet geven. De stille huizen aan de kade beneden zijn door de schemering verteerd -, ze leven nog alleen in het teer en lichtend geel der vensterlijsten... de middagstad verzonk... de avondstad luikt op, oranje, rood en kerstboomzilver. ‘Als ik je denk... in jongenskleeren... wat een aardig jongetje je zou zijn...’ O Andy... ik word heelemaal warm als je zoo zoete dingen tegen mij zegt... En nu gaan ze stil, want nu weet Andy niets meer, nu heeft ze niets meer te zeggen... ze gaan in donker op en neer het perron en Andy's hand omgloeit de hare, zacht en vast. En aldoor meer menschen zijn gaandeweg saamgeloopen, voeten schuifelen in duister, stemmen dagen op, strijken voorbij, trekken af, keeren in kringloop terug -, telkens het lichte gezicht van een man of een vrouw, als in wezenloos vragen zonder bedoeling naar ze toegekeerd. Maar nu rommelt het in den nevel en er breekt een klein, zwart blokje uit -, achterwaarts wordt het treintje langs het perron geschoven, hortend en schokkend komt het tot rust, en een man kruipt halverwege elk der donkere hokjes in, steekt er een lamp aan en zakt ruggelings een licht hokje weer uit... O vermoeidheid, vreemde loomte... Deed Andy zich pijn, toen ze ineens haar hoofd opzij trok? Maar meisjes kussen toch niet elkaar op de lippen. O, nu alles maar even als een zwaar pak naast je neer te smijten. Heelemaal je uit-vloeien voelen, en je maar schokken laten, hoe straffer hoe liever, zoodat je wordt leeggeschud, in dit treinhokje, dat je zoo kent als je kamertje van elken dag, en waar alles los aan schijnt te zitten, een heele schutterijmuziek van rinkelen en rammelen en klapperen, dat alle deuntjes dooreen dreunt, en je oogen zoo dicht, of ze nooit meer zullen opengaan, als de schelp van een mossel... en zoo ga je naar huis, zwaait de bocht door, vliegt het donkere water over, dan met een vaart de laagte in en zóó het stationnetje binnen. Ze gleed haast van de bank en zit weer overeind en staart verwezen het donker in. Dit lijkt ineens een vreemde, lange reis, een reis van uren, verre landen door... de mist vervloog... er strijken schimmen van boomen, dichtbije en verre, langs een geelgrijzen lichtzweem in den horizon... een rietplas, ver in het Westen, vangt den afglans en kaatst hem voort... en ineens deinst ze weg voor haar eigen gezicht, zoo dichtbij, zoo duidelijk achter het ven- | |
[pagina 447]
| |
stertje. Mooie oogen... donzige wangen... o, maar je mag zoo niet kijken, zoo onder je wenkbrauwen omhoog. Ze zeggen: zóó kijken is gemeen. Maar hoe komt het toch, dat er geen gemeener woord is dan ‘gemeen’? Vroeger niet, toen je klein was niet. Toen heette klikken ‘gemeen’ en als je knikkerde heette ‘strijken’ gemeen... later werd het een walgelijk woord, omdat er altijd iets van... dát... mee werd bedoeld. Moeder zegt het nooit, moeder zegt: onzedelijk. Mijnheer De Veer op school zei altijd: onvoegzaam. In de krant lees je: ontuchtig. Onvoegzaam is het beste woord, het is een deftig en rustig woord, waarbij je niets voelt, dan dat ‘het bedoelde in vollen ernst wordt afgekeurd’. Zoo zou je het van mijnheer De Veer moeten zeggen. Verworpen, zonder dat ondraaglijke, verborgen behagen, dat heimelijke reiken... Langzaam klimt de dijk naar de brug... en hier begint de koollucht, de herfstlucht, broeierig, scherp, die stijgt van weerszij uit de diepgelegen polders op... ver weg naar het Westen glimmert de rietplas in zijn eenzaamheid... Rietplas, ééns kom ik naar je toe... Plotseling de zwarte stilte, doorruischt van regen. Verder naar het Noorden rommelt in donker het treintje weg en ze staat eenzaam op het plein. Dik en dicht, gevangen in de vochtigheid, hangt de al-te-zoete-koeklucht van de limonade-fabriek. Hoog in den gevel één enkel lichtraam. Fluitend gaat haar een jongen voorbij... Hoe ver vandaan... hoe lang geleden... al dat andere... en alle dagen diezelfde verandering... een uitzetten, een samenkrimpen... ze is veel grooter hier in het kleine stadje dan ginds in de groote stad... ze is veel kleiner hier bij vader en moeder dan ginds op school. Altijd om den hoek van hun eigen straatje begint ze onwillens langzaam te loopen. Ginds is het huis, tusschen de zevende en de achtste lantaarn, gouden punten in het nachtfluweel -; tusschen buurman Bol en buurman Bruin, daar woont ze, daar wordt ze verwacht. En ze stapt langs den huizenkant, beluistert in het voorbijgaan de geluiden, stommelen achter houten beschotten, doffe stemmen... ze weet van elk huis, wie er wonen... elk gezin in zijn eigen wanden besloten. Leven... samenleven... vlietend, vormloos gepeins draagt ze het eene huis na het andere voorbij, naar dat eene toe, dat avond aan avond wacht... En dan onvermoed vliegt het licht uit de open deur het donker in, spant een goud vlies over de natte keitjes... en Vader komt het stoepje af. Vader en dikke Boasson zijn samen het huis uit gekomen. ‘Vader...!’ Ze blijven staan... en vader legt het haar uit... ze moeten even weg... ze komen dadelijk terug. ‘Maar vader... wat is er dan? Vader... er is toch niet iets thuis gebeurd, met moeder?’ | |
[pagina 448]
| |
aant.
‘Maar wat dan, vader, wat dan toch?’ Lachend kijkt de dikke Boasson vader aan, maar vader schudt het hoofd. Neen. Ze staat met wijde oogen naar beiden geheven, en dikke Boasson lacht haar toe. ‘Hoe oud ben jij eigenlijk...?’ ‘Negentien word ik de volgende maand.’ ‘En geloof jij dan nog altijd in de...?’ Maar vader rukt hem bij den arm, met zich voort het donker in, ze hoort den dikken Boasson lachen, maar vader lacht niet mee. Wat kan er zijn... wat is er gebeurd... welke verstoring...? Ze vraagt het zich bij den kapstok af. Moeders gezicht om den hoek van de huiskamerdeur. ‘Ben jij daar...? Alles goed geweest vandaag...?’ ‘Ja... alles was goed.’ Neen, niets was goed... stil... er was Andy. Maar dat hoort hier niet. De stoet van waanzinnig-wanstaltige dieren uit den ouden droom, die zich door de kronkelgang tusschen de poffertjeskramen wrong. Er woeien dofroode gordijnen, kleur van geronnen bloed. Een grijze olifant trok voorop... En hier is moeder. ‘Moeder, wat is er in de gemeente... wat is er voor oneenigheid?’ Maar moeder legt den vinger op de lippen. Er is iets voelbaar van verslagenheid en angst... en bij de tafel, tegenover het wit-gedekte hoekje waar haar bord, haar vork en mes, als alle dagen wacht, zit juffrouw Snoek. Ze zit als een slappe zak ineengezonken op haar stoel, en voor haar staat een glas water... ze is paars en bleek van het huilen, haar oogen zijn weggehuild, haar mond is week-gehuild -, haar kale, oude bandeau* zit scheef over haar voorhoofd gezakt en haar voorhoofd glimt alsof ze zich pas had gewasschen en vergeten af te drogen. Even heeft ze opgekeken, flauwtjes geknikt en staart weer voor zich uit. ‘Is het om juffrouw Snoek... om haar man... om den Rebbe... de oneenigheid?’ De vraag houdt moeder staande op weg naar de keuken, aarzelend. ‘Mag ik het haar vertellen?’ ‘Vertel het haar maar... ze is immers een groote meid... bijna een volwassen vrouw...’ Ze zit wachtend achter het witgedekte tafelhoekje met het glimmende bord, ze kijkt naar juffrouw Snoek. Wat moet je ontzettend moe zijn... wat moet je onzegbaar ellendig zijn, om zóó te zitten, zóó samengezonken, zóó bewegingloos... | |
[pagina 449]
| |
aant.
‘Vertel het nu, moeder!’ ‘Het is dit... ze willen mijnheer Snoek gaan verklagen op het Rabbinaat...’ ‘Wie willen dat...?’ ‘De heeren van het Kerkbestuur...’ ‘Mijnheer Boasson ook?’ ‘Neen, mijnheer Boasson niet. En mijnheer Arons eigenlijk ook niet. Maar mijnheer Israëls en mijnheer Wolfsthal... die willen het, mijnheer Wolfsthal vooral. Mijnheer Snoek heeft iets gedaan... iets gedaan dat niet mocht, laatst bij de bruiloft van Mietje Weil.’ De boontjes vallen van haar vork in haar bord terug. ‘Ja... maar je bent er immers zelf bij geweest. Je weet toch hoe het gaat. Ze staan samen onder het talles, bruidegom en bruid, ze staan hand-in-hand en dan neemt de Rebbe de rijst van het bord en bestrooit ze daarmee... en hij zegt: “Peroe, oe-rewoe.” En dat mag volstrekt niet gebeuren, dat ze zoo staan en dat de Rebbe ze met rijst bestrooit, wanneer ze... wanneer ze... wanneer de bruid... want dan is het immers onnoodig geworden, en in zekeren zin een leugen geworden... dat er peroe, oe-rewoe wordt gezegd.’ Niet begrijpen... niet dadelijk begrijpen... wat moeder bedoelt. O, dat gehate begrijpen, dat als bliksem bij je inslaat, dat je aan alles medeplichtig maakt. Maar kun je helpen dat je weet wat ‘peroe oe-rewoe’ beduidt? ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u...’ En als ze nu... als ze nu... als de bruid... ja, Moeder heeft gelijk, dan is dat in zekeren zin een leugen... een valschheid... Plotseling... zóó gaat een kever, die je voor dood hield, die je maar liet liggen, de hoogte in... zóó plotseling begint juffrouw Snoek opnieuw te huilen. Bitter... bitter... bitter huilen noemen ze dat. Zóó bitter heeft ze nooit iemand zien huilen. Niet haar mond en haar oogen alleen, haar heele lichaam huilt. Moeder gaat naar haar toe, laat haar drinken. Ze legt haar vork in haar bord... idioot gezicht, zoo'n bende bruine boontjes in een plas... Ze zit met haar hand om haar voorhoofd gespannen... haar vingers drukken in den zonk* aan haar slaap. Daar staat moeder bij juffrouw Snoek... hier zit zij zelf... de tafel tusschen ze in. Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren. ‘Ja... wat zei u eigenlijk, moeder?’ ‘Het geld is het ergste.’ ‘Hij had het ons niet mogen sturen. Hij had ons niet in de verzoeking mogen brengen. Hij wist toch dat we zoo bitter verlegen zaten. Honderd gulden... o, een bankbiljet van honderd gulden!’ | |
[pagina 450]
| |
‘Hij deed het om zijn dochter... om Mietje... om de groote schande. Een Joodsch meisje... bij de anderen komt dat voor, maar bij ons! Nog niet één keer, zoolang de gemeente bestaat.’ ‘Maar komt zoo iets later toch niet uit? En waarom konden ze dan ook niet wachten?’ Stilte. Moeder veegt haar oogen met haar zakdoek af. Buiten ruischt het al luider... meer droppels, grooter droppels, ongelijker droppels dan zooeven. Je kent elken regen aan zijn geluid in de sloot. Plotseling breekt op de kachel de waterketel los. Er stonden deze woorden in een boek... in één, in tien, in twintig boeken: ‘Het vredig gezang van den waterketel.’ O, de ezels, die dat ‘vredig’ noemen. Het is een roode hel vol zwarte duivels... het is een lichtlooze kermis, in een plasregen, waar dronken moordenaars lallen... heksen zijn het... een vliegende storm... een kokende zee... pikkenacht, gillen van zeelui, die verdrinken moeten... het is de lage, lange jammer van menschen die gebonden op pijnbanken liggen... rochelen van stervenden... steunen van martelaars... alle klacht en alle wanhoop... alle angst en alle nood vaart uit de blikken tuit de kamer in. ‘En juffrouw Maartens had gezegd: ditmaal verkoos ze niet te komen. En laat iemand haar ongelijk geven. Met een man, die alles verdrinkt. Ze kreeg nog het geld van Kareltje en het geld van Roosje... En nu alweer... eer we drie maanden verder zijn, alweer... O, de bezoeking, de eeuwige bezoeking...’ De woorden klagen, de stem jammert tegen den ketel in. Hamerslagen... hagelslag... Juffrouw Maartens is de vroedvrouw... Over drie maanden heeft juffrouw Snoek haar weer noodig. Het kleine, bleeke Roosje kan nog niet loopen. ‘Eet je je boontjes niet op? Heb je geen trek, vanavond?’ Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren. Ze zit achteruit in haar stoel, laat het lamplicht in haar oogen bijten. Pijn, die verdooft. Hemel en aarde... hemel en aarde... is er niets dan dat? Heeft Andy gelijk... is er niets dan dat? Waarom is juffrouw Maartens over drie maanden weer noodig bij juffrouw Snoek, die het ‘een eeuwige bezoeking’ noemt...? Waarom heeft... Mietje Weil... niet kunnen wachten? Hemel en aarde... Hemel en aarde... hemel en aarde... ‘Wat zit jij daar toch in die lamp te staren? Doe het niet, laat het gauw, het is slecht voor je oogen.’ Ik wil met de eene pijn de andere dooven, dooden... ‘Ik keek, of er misschien ook olie bij moet...’ ‘O, als dikke Boasson het maar gedaan kon krijgen van je man. Dan hadden we de meerderheid, dan waren we gered. En we zouden niet rusten, | |
[pagina 451]
| |
eer het geld was teruggegeven, tot de laatste cent.’ ‘Ja... het geld... want het geld is zoo erg.’ Hooger, helscher raast de ketel. Je hield het niet uit, als je het altijd verstond... je hield het heele leven niet uit, als je altijd alles verstond. Het meeste gaat je voorbij... Eén ding tegelijk, en dat nog maar half. Waterstem... windstem... Hoe heet het toch, hoe heeft juffrouw Koeman het dien dag ook genoemd? Ze schreeuwde het over de onderdeur naar doove Breg... Een Dorre Bruid... zóó heet het. En ze bedoelde Kaatje Punt, en nu is het Mietje Weil. Woorden uit droomen, klamkoude, vlamheete woorden: Perrol met de Roode Hand -, de Man met het IJzeren Masker... een Dorre Bruid. ‘Maar moeder, hangt het dan nu van vader af?’ ‘Ja, van vader...’ ‘Ja, van je vader...’ Maar dan hoeft juffrouw Snoek toch niet bang te zijn. Zóó wreed is toch niemand, en vader zeker niet. Ze hebben berouw, en het geld wordt teruggegeven. Wie zou meer kunnen doen? ‘Juffrouw Snoek, dan hoeft u toch niet...’ ‘Nathan is aan de nagedachtenis van zijn Vader-zaliger zooveel verplicht.’ Aan Grootvaders Nagedachtenis. Nagedachtenis. O, als was de deur open gegaan en de Nagedachtenis binnengetreden... zelfs het razen van den ketel is tot een ‘Jikdal’, tot een treurzang verzacht... doodsbedroefd, maar niet langer woest. Vóór de Nagedachtenis binnentrad, was er deze eene zekerheid: ‘Vader moet het doen. Vader moet hem redden’ -, en nu is er deze andere zekerheid: ‘Vader mag het niet doen. Vader moet hem aanklagen.’ Ja, hij moet aangeklaagd worden! Er is maar één woord voor wat hij deed, een woord dat je nooit tegen juffrouw Snoek zult zeggen... mijnheer Snoek is omgekocht! Ze zaten zoo bitter verlegen, ook Grootvader was arm, er was soms geen brandstof in huis, er lagen onbetaalde rekeningen in de la. En toch heeft Grootvader het geld niet aangenomen. Er was een fout begaan in de kaasmakerij en Grootvader was de Hoeder, de Hoeder van de ritueele wetten... de schade kon ontzaglijk zijn -, het was de kaas voor het Paaschfeest bestemd. Toen, tegen den avond is een van de heeren naar Grootvaders huis gekomen en heeft over dit en dat gesproken, en eindelijk uit een zwarte portefeuille tweehonderd gulden voor den dag gehaald. Tweehonderd gulden! En Grootvader heeft gezegd: ‘U moogt blij zijn, als ik hieraan geen ruchtbaarheid geef, dat u dit hebt gedurfd.’ En de ander heeft zijn tweehonderd gulden weer bij zich gestoken en is weggegaan. En natuurlijk heeft Grootvader er geen ruchtbaarheid aan gegeven, dat is het mooiste aan die mooiste daad. Onverzettelijkheid zonder edelmoedigheid is te weinig, | |
[pagina 452]
| |
edelmoedigheid zonder onverzettelijkheid is niet genoeg, maar samen...! Onverzettelijk en edelmoedig... Mooiste daad der drie, die ze van Grootvader weten. Er was eerst een groot gevecht op de paardenmarkt van dat dorp, de veldwachter lag ruggelings op de steenen, onder den dronken Belg, die veel sterker was dan hij. Schreeuwend stonden er de boeren omheen, maar niemand, die iets dorst, de Belg had zijn groote, scherpe mes getrokken. Grootvader kwam voorbij en greep hem bij de polsen en ontwrong hem het mes en hield hem met zijn eenen arm en met zijn beenen in bedwang... en heeft hem met anderen samen gebonden... want ja, toen durfden die boeren wel, en terwijl dat alles voorviel heeft Grootvader geen geluid gegeven, geen woord gesproken. Maar een juffrouw viel flauw, omdat Grootvader zoo bleek zag, boven zijn zwarten baard. En later heette Grootvader op dat dorp: de sterke Jood. En er was een klein kind in een sluiskolk gewaaid... op een stormdag van voeten hoog in een sluiskolk gewaaid... en van voeten hoog is Grootvader het nagesprongen, den donkeren sluiskolk in... en daarvoor heeft Grootvader een groote gouden medaille gekregen, maar die heeft Grootvader later weer moeten verkoopen... Maar de derde daad is de mooiste daad, en in de voorkamer hangt Grootvaders portret... Denken aan iets... dat is een deel van jezelf uitzenden naar dat, waaraan je denkt. Denken aan Grootvaders portret, in de voorkamer, in donker... dat is daar zijn, en hier zijn, gelijktijdig. O, het wonderlijke dat soms ineens aan doodgewone dingen is... En iedereen zegt, dat zij op Grootvader lijkt. ‘Jij met een baard zou sprekend je Grootvader zijn.’ Het eene oog wat wijder open dan het andere -, de eene wenkbrauw puntig, de andere vlak... maar Grootvader kon honden met zijn oogen bedwingen. Dan ook moet je eerst op de proef zijn gesteld... Juffrouw Snoek is even de kamer uit gegaan. ‘Moeder, wat zou er eigenlijk kunnen gebeuren als de heeren mijnheer Snoek aanklagen bij het Rabbinaat?’ ‘Ze kunnen er broodeloos door worden... het is een heel ernstig ding... en het geld... zie je... het geld. De Opperrabbijn is streng.’ O ja... de Opperrabbijn is streng. Je was nog een kind, één keer in het jaar kwam hij de school inspecteeren... hij werd met een rijtuig van den trein gehaald en geen dag in het heele jaar hoorde je zoo duidelijk het lekke kraantje in de turfkast, roerloos zat je en je vingers waren koud, en je hart bonsde boven je benauwden buik en door die inwendige benauwdheid wentelden de woorden, die je straks zou moeten zeggen... de ‘Lofzegging bij het aanschouwen van eenen Joodschen Wijze’ en telkens ging een van de commissie-heeren naar de buitendeur... zijn laarzen kraakten in het gangetje... | |
[pagina 453]
| |
hij liep op zijn teenen, en je begreep niet waarom, maar je zoudt het zelf ook hebben gedaan... en je probeerde mee te luisteren in de verte naar naderend hoefgeklap, aanrollend wielgeratel... dan eindelijk kwam er een uit het gangetje, bleek... ‘De vigilante komt eraan.’ En je werd koud en warm... want nu was er het oogenblik... nu zou je hem dadelijk zien, en overeind gaan staan in de lange bank en met allen tezamen de ‘Lofzegging bij het aanschouwen van eenen Joodschen Wijze’ zeggen. En voor dien hooggezeten, strengen man, met zijn grauwe, oude oogen zal die arme mijnheer Snoek nu misschien worden aangeklaagd... en wat kan een Opperrabbijn begrijpen van armoede, van schulden bij den bakker, den schoenmaker, den boterboer... en vader moet de beslissing nemen, en Vader begrijpt wel wat armoede is, maar vader is ook Grootvaders oudste zoon! Ja, dit is wel de groote, zware ernst... en toch zijn het tegelijkertijd de lichte dingen, waaraan je je vastklemt tegen dat andere, dat verborgen-lokkende. O, Andy, het kan niet zijn, dat jij gelijk hebben zoudt... Maar welke beslissing zal vader nemen...? Stil, na haar laatste huilvlaag, zit juffrouw Snoek daar weer samengezonken als een zak. Haar oogen zijn weggehuild, diep in haar hoofd, haar mond is slapgehuild, haar kale, oude, rossige bandeau zit scheef over haar gele voorhoofd, dat glimt als had ze zich gewasschen, maar vergeten af te drogen. Wat moet je nameloos ellendig zijn, om zoo te zitten, zoo ineengezakt, zoo bewegingloos. Broodeloos... troosteloos... het eene woord vaart achter het andere aan, als in een vers. Arm is hard... maar broodeloos. O medelijden... plotseling tegen je opbonzend medelijden... rukvlaag, die je van den been stoot op een straathoek... Zet het dán nog maar liever op een huilen, juffrouw Snoek... o, zit daar niet alsof je zoo zou blijven zitten, al vloog het huis in brand. Moeder heeft zachtjes een versch kopje koffie voor haar op het tafelkleed gezet. Ze neemt het haastig op, ze drinkt er gretig uit, het doet haar goed... je ziet haar vluchten uit haar benauwenis. En nu durft moeder ook even over iets anders spreken, en zij zelf vertelt... Neen, van dat eene Hoofd, dien aardigen heer, die zoo nadrukkelijk zei ‘U zult van mij hooren’, heeft ze wel weer niets gehoord, maar de kans wordt grooter, dat ze blijven mag, waar ze nu nog maar ‘tijdelijk’ is, want Klein staat op de voordracht voor Hoofd, en dan komt er een plaatsje vrij. ‘En dan hoef ik niet meer weg!’ ‘Dan zul je ook niet meer heen en weer kunnen reizen?’ ‘Neen, dat mag dan niet meer, dat is dan uit.’ ‘En heb je al naar een kosthuis uitgekeken?’ O, de arme... de arme... ze worstelt zoo... ze ontwringt zich aan de be- | |
[pagina 454]
| |
nauwenis, die haar vermorzelt, maar ze kan het bijna niet, je hoort het aan haar stem. Onder haar klamme, gele bleekheid begint een strakke gloed te leven... ze luistert... haar ooren turen... neen, dat kan je alleen van oogen zeggen... En moeder ziet het, moeder voelt het en moeder vertelt, om haar te helpen, van het gezin waar ze inwonen zal... een hartelijk gezin, verwanten van ‘oom’ Zeelik. Het schijnt er zoo vroolijk, er wordt gezongen, lekker gegeten, er zijn meisjes, dochters zoo oud als zijzelf, die van uitgaan houden. O, ze zal het er goed hebben... Moeder laat haar met gerustheid gaan. ‘En David heeft het ook getroffen...’ ‘David... ja. Maar dat is waar. Kijk... vanmorgen is deze brief van David gekomen.’ O, moeder, geef hier! Laat mij dadelijk den brief van David lezen. Ja, het gaat hem goed, hij is tevreden. Vroeg in den morgen komt hij naar het groote huis... langs een zandpad... de morgenzon zet de vensters in gloed... het is dan nog overal zoo stil... op de akkers, in de lanen, in den grooten tuin. Daar rijdt hij nu zelf Berthold in het wagentje... en overhoort hem zijn lessen, en legt hem alles uit. Eerst duwde de knecht en David liep naast het wagentje, maar zoo heeft Berthold het niet langer gewild. Hij zit 's morgens aan zijn raam, als David komt... daarom moet David juist dat zandpad nemen, niet den berkenlaan... hij ziet hem dan uit de verte komen. Hij zit... aan zijn raam... wat was dat ook weer... wat was dat toch? ‘Staat hij aan zijn raam te staren
In zijn witte hemd alleen.’
Is dat dan Berthold? Maar toen kende David hem toch niet... Hij zit aan zijn raam... en alle dagen vraagt hij hetzelfde: David moet in het huis komen wonen. Maar dat kan David immers niet, en dat mag hij immers niet, dat zou vader hem niet willen toestaan. Maar ook zelf wil David het niet. Stipter dan zij hield hij zich hun kinderjaren aan de ritueele Wetten. Hij kan bij Berthold niet inwonen gaan, Berthold moet het hem niet alle dagen vragen. De heele brief is over Berthold... overal die naam, als een portretje. Elf jaar is hij nu geworden... zoo mooi... zoo blond... Hij doet voor David, wat geen dokter van hem gedaan kan krijgen... de eindeloos herhaalde oefeningen... Voordat David kwam, sloeg hij met vuisten naar den dokter... hij geloofde niet, dat hij ooit weer zou loopen... hij wilde er geen moeite voor doen... nu gelooft hij, nu wil hij... hij wil voor alle examens later werken, waar David nu voor werkt... en David moet altijd bij hem blijven... ‘Gelooft u het ook niet, moeder? Dat David wel altijd bij Berthold blijven zal?’ Wat is dat zonderling... wat is er toch? Ze zag een zandpad tusschen | |
[pagina 455]
| |
breede lanen, een raam dat in de ochtendzon gloeit... Berthold zit aan het raam; in de verte, over het zandpad, komt David er aan... maar hier zit juffrouw Snoek. Zóó, als van een verre reis... ik ben nog daar, ik ben weer hier... en ik ben weer op twee plaatsen tegelijk... en het ruischt in de sloot... het is avond... Dit ruischen, deze avond... de ronde, gebronsde lamp... al die winters... al die avonden... het kon nu elke avond van elken winter zijn... De Tijd... de Tijd een dof-verguld pendule-beeldje, mal oud ventje... en dit waarvan je plotseling vol-vloeit heet: herinnering. Wat ben je eigenlijk gauw met wat woorden tevreden... en wat grijpen ze weinig... van wat verborgen is. Neen, ook dit zijn de woorden niet... neen, ook dit bedoel ik niet... Eigenlijk bedoel ik: er zit hier wel visch, maar ze willen niet bijten... Hebben nu moeder en juffrouw Snoek al stemmen gehoord? Ja, je ziet het ze aan. Stemmen en stappen had hun luisteren al te voorschijn gehaald, uit het ruischen, uit de verte, die nu pas zijzelf onderscheidt. ‘Moeder... ze komen eraan...’ De beslissing... de Beslissing... die is nu heel dichtbij. Zijn ze eigenlijk met tweeën... of zijn ze... met drieën...? Met drieën... Want de straatdeur ging open... Het is, als kwamen ze van een verre reis, als waren ze vermoeid. Vader... vader... wat hebt u beslist... wie van beide heeft u in bezit genomen... het Medelijden of de Nagedachtenis? Eer zij, eer moeder er iets van begrijpt... eer één woord is gesproken... juffrouw Snoek staat bij haar man en ze omhelzen elkander... Rust. Zóó heeft het moeten zijn. Rust... maar de Nagedachtenis sluipt de kamer uit. O, Nagedachtenis, je wordt toch zóó vaak geëerd... dezen eenen keer moest het andere zwaarder wegen. Juffrouw Snoek staat te huilen over vaders hand... en er wappert iets: de groote, roode zakdoek van dikken Boasson. ‘Geef eens gauw wat koffiekopjes, jij...’ ‘Ja graag, dikke Boasson... ik bedoel... mijnheer Boasson.’ Hij houdt lachende in zijn groote, dikke hand een grooten, vetten zak omhoog. ‘De mooie kopjes, moeder, de Sabbathkopjes... is dat goed?’ Andy... Andy... nu weet ik het zeker... dat jij ongelijk hebt! Dit is het leven! Voor deze zware dingen, lichte dingen tegelijkertijd, licht waar je in vlucht... machtig, wit, stralend licht... voor dit zoo met elkaar te doen... zoo voor elkaar te doen... te zijn... overvloeien... samenvloeien... voor dit zijn we geboren... zijn we elk opnieuw, zijn we elk op zijn beurt, geboren... ‘Zal ik meteen maar inschenken, moeder?’ Ze zitten hand-in-hand... mijnheer Snoek en zijn vrouw... als blijde kinderen kijken ze elkander aan. Ziet hij niet hoe leelijk zij is, met die kale, | |
[pagina 456]
| |
aant.
Als blijde kinderen kijken ze elkander aan... De dikke Boasson vertelt nu van de gesprekken. Toen vader het maar eenmaal eens was geworden met zichzelf, heeft vader ook mijnheer Wolfsthal overtuigd. Hij heeft dit gezegd. ‘Ik zal dan...’ zóó woordelijk heeft mijnheer Wolfsthal gesproken, ‘Ik zal dan ditmaal Genade voor Recht laten gelden.’ Ja, zóó sprak mijnheer Wolfsthal, in zijn deftigen stoel, in zijn deftige kamer. Dikke Boasson bewaarde de woorden als in een doosje en nu staan ze op tafel tusschen de kopjes en iedereen kijkt er naar. ‘Dat moesten de menschen maar wat vaker doen, dat moesten de menschen altijd maar doen.’ Vader schudt het hoofd. ‘Als het altijd kon. Maar je komt er niet mee. Het moet ook niet altijd, mag ook niet altijd. Want waar ging je heen? Genade is mooi... maar je komt er ook niet zonder Recht...’ Vader... vader... laat ze het niet hooren. Als blijde kinderen kijken ze elkander aan. Vergeet het nu even, leg het van u af, dat u Grootvaders zoon bent. De Nagedachtenis weet het nu al... Laat dit oogenblik van nu, ons zitten hier bij elkaar, rondom de tafel en de lamp als een zon tusschen onze hoofden, daar dikke Boasson en moeder en u en ik en zijbeiden... o, laat het volmaakt zijn. Ik voel het ook wel... het is zoo eenvoudig niet als Boasson zegt... ik voel het ook wel om ons leven heen staan... stijgen... opstaan... raadselen... vragen... zóó voelde ik als kind de zee buiten tegen den duinenwand, toen de meester ons op school had verteld, dat we lager wonen dan de zee... maar de meester zei ook, dat we onbenauwd mogen slapen in onzen diepen kom... zoo voel ik ook wel dat dit alles als de zee om ons leven heen staat, donker, ondoorgrondelijk... dit raadsel van Genade en Recht... van Medelijden en Nagedachtenis... en dat... waar Andy over spreekt... en alles... tijd en herinnering en waar we vandaan komen, waar we heengaan, wat onze... onze... beteekenis is... wind en regen... maar laat dit van nu even volmaakt mogen wezen... De dikke Boasson schatert, omdat moeder de laatste koek maar niet in zessen deelen kan... hij wil het mes, hij wil het nu zelf. ... en wat was dit toch, hoe stond het er toch... - Maar om nu die stip van zegen
Te middernacht en in die bolle woestenij...
O, maar, dat is De Genestet*, dat is uit ‘Arme Visschers’. ‘Stip van Zegen’ is eigenlijk wel mooi... ook ‘bolle woestenij’. Stip van zegen... het lichte bin- | |
[pagina 457]
| |
nenste van een klein, eenzaam schip... het stuift over de golven... midden in den nacht, midden in de zee... en zóó is ook dit van hier, is dit van nu, is dit van ons... Stip van zegen, en buiten in donker razen de raadselen en klagen de vragen... |
|