Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
[15] Moeilijke kwestiesNog murmelt het naar buiten door de hooge ramen, en nog zijn het hek en de deuren dicht, nog is de dienst niet gedaan, nog duurt de lange, zware dag... Hoeveel uren is dat al geleden... de lange, frissche waterklare achtermiddag ligt er tusschen toen en nu - dat ze thuis kwamen op een drafje, moeder vooruit, en zóó gretig beten in hun eerste krentebroodje, dat hun tanden op elkander sloegen, dat ze over de ingebeten bruine bolletjes heen elkaar aankeken met oogen gek en groot, als van een paar gulzige wilde mannen, zoodat ze het allebei tegelijk uitschateren moesten en niet ophouden konden en zich bijna verslikten met hun vollen mond... toen was het halfeen en ze voelden zich op het nippertje van wat ze uithouden konden en nu is het zeven uur en de groote mannen en de groote jongens die Barmitswo zijn geweest, ze staan er nog altijddoor in hun witte hemden, op hun vilten voeten in de benauwdheid en in den walm van alle brandende kaarsen. Achter de andere deur, boven, in de vrouwensjoel, daar is het nog veel erger, daar waren om twaalf uur al de gele muren nat van wasem, het daglicht komt er nooit, vlak onder het kroontje staan de vrouwen, want de zoldering is zoo laag dat lange magere Juut Konijn, de vrouw van langen mageren Schmoel Konijn er makkelijk bij kan met haar hand. Wie op de voorste bank hun plaats hebben, zijn nog 't beste af, ze krijgen wat licht uit de mannensjoel - maar ook de walm en de stank, want alles stijgt naar boven, ze kunnen nog eens zien wat daar gebeurt, nog eens stilletjes knikken tegen hun mannen en hun zoons. Maar die plaatsen zijn het duurst, en 't is ook geen gebruik dat daar anderen dan de vrouwen van de parnassim staan... moeder hoort in de tweede bank; als ze op haar teenen ging staan, zou ze misschien net de groote ooren van Zadoks kunnen zien, maar dat doet ze natuurlijk niet... zij-zelf is te klein, zij heeft den heelen morgen naar niets kunnen kijken dan naar den lichtkroon en, gelukkig, naar de klok boven de kerke-kamer-deur... die van de derde bank zien heelemaal niets en die van de vierde - manke Debora Schaap en juffrouw Zadoks met Leen Paardeb... en Saar de Joodsche meid van mijnheer Israëls en Sientje Troetel, die met garen en band langs de huizen loopt, hebben daar hun plaats - kunnen in het donker maar amper hun tefilles lezen! En allemaal staan ze er nog en aldoor murmelt het door de hooge smalle ramen, waarvoor de gordijnen dichtgetrokken zijn. Ja... een vroege Joum-Kippoer, de dagen lang en | |
[pagina 352]
| |
warm... moeder heeft gelijk, aan den eenen kant is het mooi, maar aan den anderen kant een bezoeking. Zoolang de sjoel nog duurt mogen ze van vader binnen het hek niet komen, maar vlak ervoor natuurlijk wel, - desnoods steek je je oor er door, dat heeft niemand verboden. Telkens wordt het even stil, dan denk je dat het afgeloopen is, maar nog eens weer beginnen ze opnieuw. Die daarbinnen staan... wat zullen ze verlangen. Zijzelf raken langzaam aan alweer uitgerammeld... zeven sneden brood en een krentebroodje, het is lang niet gering, maar na het vasten van den vorigen avond af is er je maag zoo schoonleeg of iemand hem had uitgelikt en na den middag mogen ze niets meer eten, tot het ‘anbis’ voor de groote menschen is. Beter buiten dan binnen, beter hier dan daar! Je mond en keel moet je wijd openzetten, je hoofd achterover, je oogen dicht, dan proef je beter, en dan de lucht maar drinken, die lekkerder, frisscher nog dan water is en met allerhande geur en smaak, kruiderijtjes die de wind er doorheen heeft geroerd. En dan moet je je oogen weer open doen, maar je hoofd achterover houden en zoo naar den hemel kijken die blauw-dooraderd tusschen allemaal zachte, witte wolkenknobbeltjes is, dan is het net of de hemel beneden je is of je er zoo in neervallen kunt, bovenop die zachte, witte wolkenknobbeltjes en je kwam er nooit meer uit, want klim eens tegen zulke hooge, ronde kanten op, stel al dat je zoover kruipen kon. De hemel is veel, veel grooter dan je ziet. Als je zoo een tijdje blijft kijken en dan je oogen openslaat en je hoofd weer gewoon, dan is het net of er in dien tusschentijd dunne donkerblauwe inkt over de wereld is gemorst, over de huizen en de straat en je staat zoo allemachtig gek op je beenen, je rolt bijna tegen het sjoelhekje aan... en je moet even denken voor je weet, waarop je wacht. O ja, op vader en moeder, op oom Zeelik en grooten broer, die komen nu zoo dadelijk uit sjoel! ‘Wie zal het eerste uit de deur en uit het hekje komen?’ ‘Ik denk... dikke Boas. Die is zóó dik, die moet altijd veel eten... die kan nu al zeker van den honger niet meer staan!’ ‘Juist wel! Die teert op zijn vet. Ik denk... magere Schmoel Konijn! Als die niet maakt dat hij gauw wat krijgt, valt hij zóó uit elkaar!’ ‘Wie komt er, denk je, het eerste de trap af uit de vrouwensjoel?’ ‘Ik denk... de vrouw van Schmoel Konijn... of haar man heeft alles opgegeten eer zij thuis is!’ ‘Ik denk... juffrouw Kaas, dat is de vrouw van een klokkemaker, die is altijd op tijd, en ze moet ook de meeste boterhammen maken.’ ‘Sannetje Denneboom komt in elk geval het laatst! Die durft niet voor al de anderen weg zijn... veel te bang dat er van haar geroddeld wordt!’ ‘Neen... weet je wie? Weet je wie? Juffrouw Hamel met haar sleepjurk, daar mag niemand achter loopen.’ | |
[pagina 353]
| |
‘Manke Debora Schaap zal wel zorgen dat ze achter dikke juffrouw Boas komt, valt ze dan, dan valt ze zacht.’ ‘Stel je voor... stel je voor, dat Sannetje Denneboom boven op de trap stond en dat ze Debora een duwtje gaf en die viel tegen juffrouw Hamel en die tegen juffrouw Kaas en die tegen Sientje Troetel en allemaal samen boven op juffrouw Boas...’ ‘Die zou zoo plat als een scholletje zijn.’ ‘Ja... maar denk je dat Sannetje er iets te goed voor is?’ ‘Wat heb ik gezegd? Wat heb ik gezegd? Schmoel Konijn het eerst van allemaal!’ ‘Kon jij binnenkijken, zoolang de deur openstond? Ze waren allemaal bezig hun talles op te vouwen, de meesten hadden hun sargenes al uit, maar de kaarsen branden nog.’ ‘Als je zoo staat, kun je telkens even binnenkijken... maar dan ben je met je rug naar de vrouwensjoel en dan kun je moeder niet dadelijk zien.’ ‘Dag mijnheer Konijn, nog veel jaren, mijnheer Konijn.’ Och, wat een leelijke lange pierlala is hij toch. Weet je waarom zijn gezicht nog geler dan anders lijkt? Van hjet vasten? Ja, dat ook, maar door die korenbloemblauw-satijnen talleszak onder zijn arm! En kijk hem gapen... een beetje achteruit... je ruikt het hier... Wel nee, dat is uit de sjoel... dat is van alle menschen samen. Ha... daar stommelt het ook achter de vrouwensjoeldeur, daar komen ze de trappen af... holdedebolder... en de deur gaat open. Een paarse lakensche rok, nu hoef je niet te vragen. Binnen het hekje bij de vrouwensjoel mogen ze wel even komen tot op de stoep. Je kunt heelemaal naar boven kijken, de trap is donker, maar in de hoogte schemert een beetje waterig wit licht, uit het dakvenster op het portaal. Het duurt wel even, voordat je oogen aan de donkerte wennen. ‘Kijk, de heele trap vol vrouwspersonen, tot boven toe!’ ‘'t Lijkt wel die ladder, waar Jacob van droomde.’ ‘Ja, dat moet je vooral gelooven, dat het allemaal engelen zijn!’ Dag juffrouw Kaas... nog veel jaren... juffrouw Boas, nog veel jaren... juffrouw Schaap, nog veel jaren... dag Saar, nog veel jaren, Saar... dag juffrouw Denneboom, gezonde ambis, juffrouw Denneboom. En een heimelijke ribbestoot, allebei tegelijk. Iedereen weet toch dat Sannetje Denneboom na den vasten niet eten kan, geen brok verdraagt ze, omdat ze over haar honger is heen gevast. Toch wil ze eten, liefst vet-gebakken bot of snoek met uien gestoofd... en den volgenden dag is ze dan zoo ziek als een kat. Ieder jaar hetzelfde liedje. Laatst vroeg Moosje Aardewerk waarom ze dan elk jaar vast. Ook een vraag! Met die zou 't wel goed afloopen, als ze geen Joum Kippour meer hield. Daarom hebben ze juist expres tegen haar | |
[pagina 354]
| |
‘gezonde ambis’ gezegd! Moeder kwam net de deur uit, en heeft alles gezien en begrepen, ze bungelen elk aan een arm. ‘Mooi is dat! Zóó ben jullie je oude zonden kwijt of je begint overnieuw.’ Maar ze zien het wel, moeder moet er net zoo goed om lachen. Niemand houdt van Sannetje Denneboom! Maar waar blijft vader toch met oom Zeelik en grooten broer? Oom Zeelik gebruikt zijn ambis dit jaar bij hen, maar hij slaapt bij Boas, want die is zijn neef. Wat is dat nu? De mannen zijn al allemaal uit sjoel en ze gaan niet naar huis, ze blijven op het sjoelplein staan praten. En hoe praten ze, druk praten ze! Zoo meteen slaat Schmoel Konijn nog den rooden talles-zak onder den arm van Boas vandaan! Maar hebben ze dan geen honger? Gelukkig, daar trekt oom Zeelik vader bij den arm uit den kring vandaan, hij lacht en schudt zijn hoofd, groote broer lacht ook een beetje, maar vader kijkt ernstig. O... ze begrijpen het al, er is iets in sjoel gebeurd, er is weer iets met den nieuwen Rebbe. En moeder weet het ook, anders vroeg ze er wel naar. Maar wat... maar wat? ‘Loop jij maar met de kleintjes vooruit.’ Als vader wat zegt, dan helpt er geen pruttelen, ze moeten oom Zeeliks handen loslaten en groote broer trekt ze mee. Misschien dat hij iets zeggen wil. ‘Wat is er... wat is er in sjoel gebeurd?’ Flauwe aardigheid hoor, om nu stil te staan en doodverbaasd te kijken, zijn wenkbrauwen hoog en zijn mond in een rondetje en zijn oogen wijd open en met zijn hoofd beurt om beurt naar ze toe als de dame met het stokje op het orgel van Stap. ‘Iets gebeurd... zeg jullie? Iets gebeurd, zeg jullie, in sjoel?’ ‘Je weet het héél best en je moet het maar zeggen.’ Nu doet hij net of het ineens hem weer in gedachten schiet. En eer ze erop verdacht zijn, haalt hij ze met een ruk allebei naar zich toe. ‘Kom hier dan! Hoor toe dan!’ Ach, ze verstaan niemendal, hij zegt ook niemendal, hij deed maar zoowat van pss... pss met de lippen. ‘Zeg het dan...’ Ja goed... hij zal het zeggen. Ze zijn ook eigenlijk groot genoeg, ze mogen best alles weten! Maar o... wat doet zijn maag hem daar zeer en van honger kan hij niet praten. Wat eten ze, wat eten ze! De derde boterham proef je pas, de twee eerste glijden als pillen door je keel en ploffen op den bodem van je schoonleege maag. Ze hoeven pas laat naar bed en daarom laten ze maar kalmpjes de eenen boterham op den anderen volgen... een klein beetje geduld... de groote menschen kunnen toch hun mond niet houden. Natuurlijk is er weer iets met den nieuwen Rebbe. | |
[pagina 355]
| |
Sinds mijnheer Snoek uit de kille ging, is alles anders geworden, de nieuwe Rebbe is gekomen, hij heet mijnheer Hamel en is veel jonger dan mijnheer Snoek, een magere, bleeke, strenge man. Zijn vrouw is nog erger, die draagt een bril en ze praat door haar neus en ze is een achternicht van den voor-vorigen Meppeler Raaf. Ze heeft een groot dik hoofd en een boezelaar met mouwen, en niemand is vroom dan zij alleen! Hun zoontje lijkt op haar, ook zoo'n bleek, dik hoofd, ook een bril en hij praat ook door zijn neus. Hij heet Salomon en wie hem Sal of Sallie noemt op school krijgt straf. Hij moet altijd Salomon heeten,... zijn naam is nog langer dan hijzelf. Altijd hebben ze gedacht dat de kille kon doorgaan voor nogal tamelijk vroom, - o neen, zegt mijnheer Hamel, de kille is heel erg vrij. Er wordt niet genoeg gelernd, er wordt lang niet genoeg tillem gezegd en de kinderen op school weten niet de helft van wat ze moeten. Maar hij en zijn vrouw zullen het wel eens gauw allemaal anders maken. Op Sjabbos bij mooi weer wandelen de menschen nog wel eens graag een eindje voorbij de lange brug, daar is een aardig boschje, - maar mijnheer Hamel heeft het laten nameten hoe ver dat is en nu mag het niet meer: het ligt buiten het tegoem. Vijf en twintig el ligt het buiten het tegoem! Nathan Goudsmit wil hij niet laten doegenen... want zijn vrouw draagt geen bandeau, ze mag het niet van den dokter, ze krijgt er hoofdpijn van. Wanneer ging mijnheer Snoek ooit naar het Rabbinaat? Ja, voor héél erge dingen. Mijnheer Hamel elk oogenblik. Iedereen weet dat margarine treife is, maar koosjere plantenboter wordt toch niet treife door een strookje papier? Dat moet voor de boterwet, die ze pas uitgevonden hebben. De kleine jongetjes mogen niet meer eventjes in de vrouwensjoel bij hun moeders en hun zusjes komen om te vragen hoe het met ze gaat en hoe ze vasten... mijnheer Snoek heeft dat altijd toegelaten en ook wel dat de groote jongens een oogenblikje kwamen en zelfs de groote mannen, maar mijnheer Hamel heeft het streng verboden. Als iemand in de vrouwensjoel een woord durft zeggen kijkt juffrouw Hamel dadelijk op en door haar bril de menschen aan, maar onderwijl blijven haar lippen bewegen, zóó vroom is ze! En nu vandaag... vandaag na het Moessaf is het ineens in de mannensjoel vreeselijk stil geworden... en alle mannen hebben naar boven gekeken. Mijnheer Hamel had Zadoks bij zich gewenkt en met hem gefluisterd en naar boven gewezen en toen is Zadoks op zijn vilten pantoffels de deur van de mannensjoel uitgegaan en de deur van de vrouwensjoel in, en de trap opgegaan. En alle vrouwen, zegt moeder, hebben gedacht dat hij toch naar zijn vrouw kwam kijken. En alle mannen, zegt groote broer, hebben duidelijk gezien dat hij schudde met zijn hoofd en mopperde in zichzelf. En meneer Hamel stond half omgekeerd op het almemmer naar boven te kijken. En Zadoks, vertelt moeder, - want elk weet natuurlijk maar die helft, | |
[pagina 356]
| |
waar hij zelf bij is geweest! - is naar juffrouw Boas gekomen en heeft haar verboden om eau-de-cologne op haar zakdoek te doen. En toen Zadoks weer beneden in de mannensjoel kwam en de een het den ander had verteld, toen hebben alle mannen, zegt oom Zeelik, met hun hoofden geschud en hun schouders opgehaald en elkaar aangekeken. En Schmoel Konijn heeft met zijn vinger tegen zijn voorhoofd getikt. Maar Boas heeft net gedaan of hij niets merkte en stijf zijn hoofd over zijn tefille gehouden. Die arme dikke juffrouw Boas! Viel ze niet flauw? Ja, het scheelde maar een heel klein beetje, maar ze hield zich groot, ze maakte zich niets weten! En waarom? Van mijnheer Snoek mocht het en van Rebbe Eleazer Hirsch mocht het en was dat soms geen vrome man? En waarom mag het dan nu niet meer? Ja... omdat mijnheer Hamel zegt dat eau-de-cologne de teinis breekt! Maar... kan dat dan niet nagekeken worden? Ja zeker, en het zal ook nagekeken worden, door vader! In den Talmoed, in de Misjna, in de Gemoore... overal zal vader het in nakijken. Laat dat maar aan vader over. ‘Dus daarom keek Boas zoo kwaad?’ ‘Stel je voor, dat Schmoel Konijn hem nu óók nog zijn rooden talles-zak onder den arm vandaan geslagen had.’ ‘En daarom heeft bijna niemand “nog veel jaren” tegen juffrouw Hamel gezegd?’ ‘Ja, daarom natuurlijk!’ Hè, wat zitten ze gezellig. Ze hebben zich lekker dik en een beetje dommelig gegeten. Ook oom Zeelik heeft kleine oogjes, zijn dikke roode wangen glimmen, hij en vader roken elk een lekkere sigaar. De dunne blauwe rook uit het puntje is mooier en ruikt lekkerder dan de dikke witte uit het stompe eind. Oom Zeelik heeft geen baard en geen snor, daarom kun je beter bij hem in zijn mond kijken dan bij vader, achter zijn lippen zit het vol dikke witte rook, als kwam die diep uit zijn lijf vandaan, even laat hij hem daar ronddraaien, dan stoot hij den heelen mondvol ineens eruit. Ze zitten achteruit in hun stoel en kijken naar alles. Ze mogen meepraten! Wat aardig, wat dol-aardig, als de groote menschen overhoop liggen met elkaar...
Voor juffrouw Goudsmit het meest, maar dan ook voor haar man en voor Meijer en Mietje en Mikkeltje - ofschoon juffrouw Mosterd zegt dat het kindje blind en krom en lam en idioot zou zijn geworden, want ze hebben haar veel te laat gehaald! - is het een ongelukkig geval, dat het pasgeboren broertje twee dagen na Joum Kippoer gestorven is... maar als je daar nu eens even niet over denkt... o, wat wordt er weer gekakeld onder de groote menschen! Als vader Vrijdagavond tijd heeft om na te kijken in den Talmoed en in de Misjna en in de Gemoore of Rebbe Hillel en Rebbe Sammai | |
[pagina 357]
| |
en Rebbe Gamliël óók vinden dat eau-de-cologne de teinis breekt, - dan zal vader meteen eens over dat andere kijken! Op het Joodsche school zegt de een dit en de ander dat. Sam Kaas redeneert zóó: als het hek er niet stond, dan had Aardewerk gelijk, maar het hek staat er wel en daarom hebben zij gelijk, maar Moos Aardewerk zegt dat een weg met een hek toch evengoed een weg is, want anders zou je kunnen zeggen dat een mensch met een bril geen mensch meer is! Ja... een bril, maar dat is om je oogen te verbeteren! En een houten been? Is dat soms om je beenen te verbeteren? En zou een mensch met een houten been geen mensch meer zijn? Zoo praten de jongens, de meisjes mogen niet meepraten en Salomon Hamel mag niet eens luisteren, want die vertelt alles aan zijn vader over. Sam Kaas houdt vol: van een weg met een hek dwars-over heeft geen mensch ooit gehoord, maar Moos Aardewerk geeft niet toe: waar staat geschreven dat er ergens anders óók geen weg met een hek dwars-over is? Ze nemen allebei partij op voor hun vaders! Altijd zijn Aardewerk en Goudsmit naaste buren geweest, - Joodsche buren, want de anderen tellen voor zoo iets niet mee. Toen bij Aardewerk de grootmoeder stierf heeft juffrouw Goudsmit het ‘soedes-awro’ gebracht, nu bij Goudsmit het kleine broertje is doodgegaan wist niemand beter of juffrouw Aardewerk zou het soedes-awro brengen. Maar... een half jaar geleden is daar de sloot gedempt en nu heeft de Rebbe bij Aardewerk laten zeggen of ze er aan willen denken dat ze geen naaste buren meer zijn, omdat Kaas nu dichter bij Goudsmit woont en dat juffrouw Kaas soedes-awro brengen moet! Is een gedempte sloot met een hekje dwars-over, dat vroeger een bruggeleuninkje was, een weg of is het geen weg? De Rebbe zegt: het is een weg. Hij wil naar het Rabbinaat, hij wil den Raaf gaan vragen. Maar vader en Pinchas Lezer en Leip Arons - wacht eens even! - die zullen het nakijken in de Talmoed en in de Misjna en in de Gemoore om te zien of Rebbe Hillel en Rebbe Sammai en Rebbe Gamliël verschil hebben gemaakt tusschen een gedempte sloot met een hek dwars-over of zonder een hek dwars-over. Tegelijk willen ze dan nakijken of eau-de-cologne de teinis breekt en hoe dat allemaal geweest is, vroeger, in Erets Jisrool! Zoo ja, dan is nu Kaas de naaste buur, zoo neen, dan is het Aardewerk. Had de Rebbe niets gezegd, geen mensch had aan die sloot gedacht, maar nu willen ze natuurlijk allebei gelijk hebben. Pinchas Lezer is voor Kaas, want het is zijn neef, Sannetje Denneboom voor Aardewerk, want juffrouw Aardewerk moet tante tegen haar zeggen, ofschoon ze al jaren kwade vrienden zijn, Gompel is tegen Aardewerk, want hij koopt alleen zijn koosjer brood bij hem... Meyer en Mikkeltje Goudsmit hopen dat Aardewerk gelijk krijgt, want juffrouw Aardewerk is royaal, dan krijgen ze veel | |
[pagina 358]
| |
aant.
Het is dol aardig, als de groote menschen overhoop liggen met elkaar! Een week na Loofhutten-feest is vader jarig, en dan is er de Sjabbos daarna altijd visite. Hoeveel ze ook houden van mooi weer en van zon, laat het vanmiddag maar regenen!
Onze lieve Heertje
Geefleelijk weertje,
hebben ze stilletjes voor de grap gebeden. Want vanmorgen na sjoel heeft vader gezegd: ‘Jullie maakt maar eens een flinke wandeling vanmiddag.’ Ja, ze begrijpen er alles van. Ze moeten weg, als de visite komt, ze mogen niet hooren wat er over den Rebbe en de Rebbetzeente wordt gezegd. Wat hebben ze den heelen morgen naar de lucht gekeken, aldoor dreigde het, maar juist als je dacht dat het beginnen zou, dan kwam de zon weer voor den dag en hoe je voelde, er viel geen drup; er hielp geen lievemoederen aan en om half twee zijn ze de deur uitgestuurd. Ook prettig, om te moeten wandelen, als je geen zin hebt! Ook plezierig om op je vaders verjaardag de deur te worden uitgejaagd! Ze moeten ineens allebei lachen... ja, maar om héél wat anders. Moeder zal van alles bewaren, ze zal zorgen dat Juut Konijn niet te veel limonade en Debora Schaap niet alle chasseetjes* krijgt en naderhand, heeft moeder getroost, naderhand komt toch immers het allerlekkerste pas: oom Zeelik heeft een vette kip gestuurd! Was dat een droppel of was dat een stekelbaarsje, daar in het vaartje bij de houtzagerij? Stil eens even... wacht eens even... hou je hand eens voor je uit... doe je neus eens in de hoogte. Het was een stekelbaarsje... zwemt het daar niet onder dien mooien rand Oost-Indische kers die daar aan den overkant over het houten schoeiinkje groeit? Maar neen, maar neen... wat spatte daar uiteen op den rug van mijn hand, en wat maakt daar een helder-zwart rondetje in het stof op je schoen... en wat voel ik ineens voor kouds in mijn nek? Het regent! Het regent! Ja... maar het regent niet hard en er is nog een heeleboel blauw aan de lucht. Hoor eens even, ik heb mijn mooien hoed op, met Pésach pas nieuw geweest en jij je beste pet op je hoofd en moeder komt er niet met stelen aan, en bij vader groeit óók geen boompje op zijn rug. Stel je voor, dat vader kwaad op ons was, omdat we op ons mooie Sjabbosgoed passen! Maar laten we hard loopen of het is weer droog eer we thuis zijn! Heelemaal | |
[pagina 359]
| |
droog... neen, dat kun je niet zeggen... valsch dat nu net de zon door het open deurruitje valt. Wat een wasem in het gangetje, wat een lekkere lucht van drank en koek, wat een gelach, wat een stemmen achter de dichte deur. Nu kloppen hun harten toch wel even, nu ze die deur openduwen en pardoes tegenover vader staan - want vader zit altijd naast de kachel, en moeder aan den anderen kant, bij het raam - en dat terwijl de zon, zoo valsch, juist binnenschijnt... Is jouw mouw erg nat? Neen, maar mijn heele gezicht, asjeblieft! ‘Ja maar, vader, als het toch regent en met ons mooie Sjabbosgoed aan...!’ Tusschen de menschen door, achter de stoelen om - je mag nooit vóórlangs iemand gaan! - zijn ze in 't hoekje achter moeder, tusschen den muur en moeders stoel voor 't raam eindelijk aangeland. Daar staan ze, lekker en veilig, een daalders plaatsje! Alles zien ze wat in de kamer gebeurt. Alles zien ze wat op straat gebeurt, alles hooren ze wat er rondom gesproken wordt. Moeder heeft toch niet alle chasseetjes uit den zak ineens op de schaal geschud? Want dan... en de schaal zóó vlak in de buurt van Juut Konijn met haar lange hand... Ja, als ze nu nog fluisteren over moeders stoel, dan loopt het straks heelemaal met vader mis! De schuin-vierkante zonnevlek op venstergordijn en raamkozijn wordt al bleeker en bleeker, als had de zon het plotseling koud gekregen... en wat suist daar in den boom? Regen, echte regen, vette dikke droppen, pats tegen de ramen op. En zegevierend kijken ze elkander aan. Als vader nu toch ooit weer zegt, dat ze geen zorg hebben voor hun Sjabbos-goed! Het houdt al weer op, maar nu hindert het niet meer. Op een heel dun, lang takje, dat ver vooruitsteekt en over de straat hangt als een bruggetje over een afgrond onpeilbaar diep - als je daar op zou moeten loopen, zoo rond als het is en zoo glad van de regen, dan viel je toch zeker te pletter op den bodem van het ravijn, hoe kwam je trouwens ooit die bladeren voorbij? - begint alweer een bleeke, natte glans te komen, de onzichtbare wind grijpt het takje telkens beet in een wreeden, valsch-zachten greep, laat het weer even los en pakt weer toe, precies de kat met de muis - het blaadje aan de top heeft het het hardst te verantwoorden... Wat praten de menschen, wat hebben ze een pret! In de glaasjes op tafel met rooden en bruinen drank zijn de mooie diepe fonkelingetjes nog niet teruggekomen, maar waar zooeven de aardige wit-vuren pijltjes schoten, begint het nu toch al weer bleekjes te glimmen. Kijken, wie al het meest uit zijn glaasje gedronken heeft! Pinchas Lezer heeft het zijne al leeg en Leip Arons bijna, Zadoks heeft niet meer dan een klein slokje genomen... Kaas nog bijna heelemaal niets, maar die praat ook het meest, altijddoor, over den Rebbe, over de eau-de-cologne en de gedempte sloot. Vader heeft niets | |
[pagina 360]
| |
gevonden over een gedempte sloot met een hek dwars-over in de Talmoed en in de Misjna en in de Gemoore, maar wel iets over een borstwering rondom een put en wel iets over een man die een os had gekocht waar een gebrek aan bleek te zijn en die daarom natuurlijk wel evengoed een os was maar dien de andere man toch niet hoefde te betalen... en dus, zegt vader, is die gedempte sloot met een hek dwars-over wel een weg, maar je hoeft over zoo'n weg niet te gaan, en daardoor is het dan eigenlijk weer geen weg en had Aardewerk het soedes-awro moeten brengen. En dat laat Kaas zich niet zeggen. Hoor hem praten, zie zijn gezicht rood worden en nog geen slokje nam hij uit zijn glas, maar kwaad maakt hij zich niet, want daarvoor is hij veel te goedig. Schmoel Konijn windt zich altijd dadelijk op en schreeuwen dat hij dan doet, je zoudt hem buiten kunnen hooren. Op het Rabbinaat hebben ze den Rebbe gelijk gegeven - de Raaf zelf was ziek en de oudste Dajan heeft hem te woord gestaan - maar ja... op het Rabbinaat weten ze ook wel dat zijn vrouw een achternicht is van den voorvorigen Meppeler Raaf! En nu is de Rebbe kwaad op vader en vader is kwaad op den Rebbe en Sannetje Denneboom heeft Kaas de klandizie opgezegd en Aardewerk koopt nu nog minder dan eerst bij Gompel en Gompel wil hem geen minnesj-brood verkoopen en Aardewerk zal aan den Rebbe gaan vragen of Gompel hem geen minnesjbrood verkoopen moet. Ja, dat vindt vader ook en niet omdat vader Aardewerk gelijk geven wil, maar omdat Rebbe Hillel of Rebbe Sammai of Rebbe Gamliël, een van drieën, iets heeft gezegd over een man die den eenigen waterput bezat in de woestijn en zoo'n man moet aan iedereen water verkoopen en daarom mag Gompel nu niemand een minnisj-brood weigeren! O, het is dol-aardig, als de groote menschen kwesties met elkaar hebben! Maar in de glaasjes tintelt het niet langer met goudbruine en roode fonkelingen, van de geslepen vakjes schieten geen wit-vuren pijltjes meer af - heeft de zon zich toch nog bedacht? Ja, ook buiten is het weer somber en grauw. Was er niet zooeven, toen ze uit het venster keek, iets dat haar meer dan het andere bijzonder bezig hield? Het moet zoo zijn, ze voelt het duidelijk aan iets in haar borst. O ja, dat takje daar in de hoogte, dat als een dun, duizel-hoog smal bruggetje uitsteekt en hangt over de straat, die de bodem is van een diep ravijn. En toch nog iets anders ook... ah, nu weet ze 't: de wind speelde met het blaadje, als kat met muis! Het hangt er nog, het heeft zich flink verweerd. Geen wonder... het hangt daar zoo gevaarlijk boven het diepe ravijn, het hangt aan zijn takje zoo los! Ja... maar blaadje, je minuten zijn geteld... je hebt daar nu van de lente af gehangen, je zat stevig vast en kon dus lekker veilig schommelen boven het diepe ravijn - toen werd je al grooter, al ouder en ouder, toen werd je heel oud en bruin, oude menschen | |
[pagina 361]
| |
worden grijs, oude blaadjes worden bruin... je steeltje raakte losser, bij oude menschen gaan de tanden losser zitten... en nu is het gauw met je gedaan... je leventje is uit... en de wind die met je speelt, dat is de Malach-hamowes, ook de menschen kunnen den Malach-hamowes niet zien, en zoo meteen komt hij je halen... Hè, je zoudt er zelf bang van worden... bang van den wind! Maar in de kamer is ineens luid lachen losgebarsten, Schmoel Konijn boven allemaal uit, zijn mond wijd open... en Juut, nu niemand kijkt, pakt het voorlaatste chasseetje van de schaal! ‘Wat is er, waarom hebben ze zoo'n pret?’ ‘Heb je dan niets gehoord? Heb je dan niet geluisterd?’ ‘Neen, ik stond even... ik dacht even... zeg het nu gauw!’ Hij fluistert het vlug en zacht aan haar oor, - hij is natuurlijk bang dat hij van wat nu tusschen het lachen door wordt gesproken niet alles hoort - waarom het is dat ze allemaal zoo schateren. Schmoel Konijn heeft gezegd: hij komt maar niet meer in sjoel, - de Rebbe wil hem er toch niet langer hebben... hij is immers een treife beest. |
|