| |
| |
| |
[16] ‘Al om een suiker balletje...’
Wedden op Sjabbos om een cent, Zondag te betalen -, mag dat? Ze staan allemaal om mijnheer Hamel heen en kijken naar hem op. Wat is een grootmensch van dichtbij gezien toch vreeselijk groot! Zulke groote handen, zulke geweldige lange en breede beenen, zulk een groot lijf en dan vooral zoo'n groot gezicht. Stel je toch voor, dat alles aan-je-zelf ook eenmaal zoo vreeselijk groot en lang en breed zal zijn! Ben je het dan eigenlijk nog wel ‘zelf’? Zelf..., zelf..., het is een raar woord; als je het lang achter elkaar zoudt zeggen, zou er geen klank meer aan zijn, en geen beteekenis meer aan zijn, dat weet ze heel goed, zoo speelt ze soms met woorden, 's avonds in bed. En als ze dan niets meer beteekenen, beginnen ze je toe te grijnzen, dat je er bang van wordt. Dan denk je maar gauw aan lekker eten of aan iets prettigs op school.
Mijnheer Hamel kijkt voor zich uit; hij peinst, en zijn mond is stijf dicht en het wit van zijn oogen is geel.
‘Mag het, mijnheer...?’
‘Neen, het mag niet.’
Uit. Afgeloopen. En ze hollen het speelveld op, en mijnheer Hamel gaat weer terug naar de witte, zeskante tafel met den bruinen rand, waarop zijn perkamenten tillem-boekje ligt. Buiten springt Meijer Goudsmit met dolle sprongen over het gras en hij lacht en schreeuwt en klapt in zijn handen; hij is blij! Hij hoeft den cent aan Sam Kaas nu niet te betalen, want mijnheer Hamel heeft gezegd van wedden om een cent op Sjabbos, Zondag te betalen, dat het niet mag.
Ja maar... ja maar...
Laatst-leden Sjabbos hebben ze met hun vieren, Meijer en Sam en zijbeidjes, achter Teun Mulder, den botboer geloopen. Die is pas groot en sterk en vechten dat hij kan. Op Zaterdagavond in het café waar de slechte mannen komen. Ze schelden hem voor Tien-toon, heel vreemd -, want hebben niet alle menschen tien teenen of toonen, zooals ruwe menschen zeggen? Iemand met een bril kun je vier-oog noemen, omdat hij anders dan anderen is, maar ja, ze zeggen het nu eenmaal en hij wordt er kwaad om.
‘Wedden om een cent,’ zegt Sam Kaas, ‘dat ik Tien-toon durf roepen?’
Hij loopt voor ze uit met zijn handen aan de vischkar -, hij draagt een dikke wollen trui en zijn broek glimt van de schubben en het vet van de vis- | |
| |
schen, en zij loopen er achter en Sam Kaas heeft nog niets geroepen, het woord is goddank nog in zijn mond, maar als het er uit is... o... dan laat hij de kruk los en dan keert hij zich om en o... hij loopt zoo hard!
‘Goed,’ zegt Meijer Goudsmit, ‘Zondag betalen en je durft het toch niet.’
En toen heeft Sam nog even gewacht en toen heeft hij het geroepen en het woord is uit zijn mond tegen Tien-toon zijn rug gevlogen en Sam Kaas keerde zich om en liep weg - en hoe hij draafde! - en Tien-toon keerde zich om en bukte zich en nam zijn klompen in zijn hand en Sam Kaas achterna en zij drieën stonden opzij, tegen den stoepjeskant en ze hoorden Tien-toon hijgen en ze zagen zijn borst op en neer gaan, toen hij langs ze stormde en hadden ze willen gillen, ze hadden het niet gekund... En hij kwam al dichter en dichter bij Sam, omdat hij op kousen liep - en toen ze al dachten, dat hij hem te pakken zou krijgen, daar sprong Sam dwars over de straat het poortje bij Pinchas Lezer in, die een neef van zijn vader is, dat gelukkig open stond, en hij rinkelde het dicht en Tien-toon stond er voor en hij beefde heelemaal en zijn gezicht zag rood -, kwaad dat hij was! Ze dorsten er niet langs, ze wisten zich geen raad, dat hij ze zien en ze doodslaan zou, toen riep er een jongen uit de verte: ‘Teun, er zit een kat in je kar!’ en toen trok hij gauw zijn klompen aan en terwijl hij bukte gingen ze achter zijn rug om langs hem heen en hij op een draf naar zijn kar terug. En nu wil Meijer Goudsmit den cent niet betalen, omdat mijnheer Hamel heeft gezegd, dat wedden op Sjabbos, Zondag te betalen, niet mag.
Kijk hem springen... en allemaal schreeuwen ze door elkaar. Salomon Hamel weet het weer: nu Meijer den cent niet betaald heeft, is zijn zonde weg!
Ja maar... ja maar...
Nu doet hij wel geen zonde, maar hij doet valsch... en wat is erger? Salomon Hamel zal het wel dadelijk zeggen: je mag altijd eerder valsch doen dan zonde doen. Abraham deed valsch, toen hij zei dat zijn vrouw zijn zuster was, en Izak deed valsch en Jacob deed telkens valsch, eerst met zijn vader tegenover Ezau en toen tegenover Laban met die lammeren en de zonen van Jacob deden valsch met die mannen tegenover hun zuster Dinah en als je nagaat, deed iedereen valsch en vond God dat erg? Wel neen toch! Maar Korach zonk in den grond en de kinderen werden opgegeten door beren, omdat ze ‘kaalkop’ riepen tegen een profeet. Is het valsch? Neen, maar het is zonde.
En ga nu alleen nog maar eens na van de afgoderij -, hoeveel werden er daarom niet doodgeslagen... eenmaal drie-en-twintig duizend uit den stam van Benjamin alleen. Neen, de minste, geringste zonde vindt God véél erger dan het ergste valsch-doen...
Ze hebben allemaal doodstil toegehoord, Salomon Hamel weet alles,
| |
| |
wat in de Tora staat. En nu springt Meijer Goudsmit weer in het rond als een pias. Hij hoeft den cent niet te betalen.
Ja maar... ja maar... en ze gaat weg uit den kring tot aan de donkere deur achter de vrouwensjoel, de geheimzinnige deur, die nooit mag opengaan, de deur van het ‘Mikwe’ en daar blijft ze staan staren op het grijze muurtje. Alles wat Salomon zei, was waar en toch was alles, wat hij zei, valsch en verkeerd. Valsch en verkeerd -, ze voelt het en kan toch niet zeggen waarom. Zoo voel je soms, dat een woord verkeerd gebruikt of een zin verkeerd gebouwd is en kunt toch niet zeggen waarom.
Maar... is het niet dat? Het wedden was een zonde, maar het betalen niet. Nu deed hij eerst een zonde en daarna nog valsch!
De jongens staan stil en kijken elkander aan en Meijer is heelemaal beteuterd... en ze krijgt een kleur van trots, omdat zij dat heeft bedacht! Ja...! Maar Salomon Hamel begint haar uit te lachen en hij zegt, dat Meijer natuurlijk berouw van zijn zonde heeft, maar dan moet hij ook niet betalen. Want als hij betaalt, bekent hij niet, dat hij verkeerd heeft gedaan. En Meijer Goudsmit roept ‘ja, ja!’ en begint weer rond te springen. Die is blij, die houdt nu zijn cent in zijn zak.
‘Ja maar... ja maar...’ hè, nu weet ze niets meer tegen dien leelijken, gemeenen vier-oog in te brengen. Ze zou hem wel aanvliegen willen. Misschien is het wel allemaal waar wat hij zegt, maar daarom zegt hij het niet, hij zegt nooit iets omdat het waar is, maar omdat hij gelijk hebben wil, of omdat het ergens staat of omdat zijn vader het heeft gezegd.
En als je dat dan weet en je kunt het niet bewijzen, dan krijg je het inwendig toch zoo benauwd, en uitwendig ook, de banden om je middel gaan spannen en knellen en over je heele lijf vliegt een heete prikkerigheid. Alles wat Salomon Hamel zegt, is altijd waar, en tegelijk is het altijd valsch en verkeerd. Maar wat zouden ze haar uitlachen, als ze dat zeggen dorst -, hij is ze immers allemaal den baas, hij weet alles wat in de Thora staat en hij leest al in den Talmoed ook! Het is om met de voeten op den grond te stampen.
Nu moeten ze naar binnen -, en geloof maar niet dat de school vijf minuten vroeger uitgaat vandaag! Wie heeft het ooit gehoord? Op den druksten dag van het geheele jaar. De moeders weten zich geen raad, in alle huizen is het rommelig en rumoerig en ongeregeld - maar morgenavond zal het overal mooier zijn dan ooit een anderen dag van 't jaar -, precies zoo komt een prachtig-gekleurde, vlugge vlinder uit een saaie, grauwe pop -, vandaag gaat de gomets-boel van den vloer en het Paasch-gerei komt voor den dag. Op de schoone papieren randen, die ze zelf hebben mogen in punten knippen, worden de bloem-versierde kopjes, de goud-berande borden, het room-kleurige doorschijnende botervlootje neergezet.
| |
| |
De meester in de school heeft een stem-vork. Bij de zangles slaat hij daarmee op het blad van een bank en zet hem dan op zijn punt, dan komt er zoo'n mooi, zuiver en zacht geluid - en wanneer ze nu bezig is met moeder den Paasch-boel van den zolder te halen en neer te zetten in de schoongeboende kasten op de met kersversch wit bekleede planken, dan is het net alsof ze telkens dat geluid diep in zich-zelve hoort, bij elk stuk, dat ze bijzonder mooi vindt of dat haar bijzonder lief is. Maar dat gebeurt pas morgenochtend -, vandaag ondergaat alles, wat door schuren en spoelen tot Paaschgebruik gereinigd mag worden, die heerlijke, groote gedaante-verwisseling. Het is de wegruimings-dag, het is de verwissel-dag en vroeger, bij mijnheer Snoek, hoefden de meisjes dan heel niet op school te komen!
Ja, bij mijnheer Snoek... ze weet zelf niet waarom ze er zoo zeker van is, maar ze is er heel zeker van: mijnheer Snoek zou Meijer en Sam allebei een draai om de ooren gegeven hebben voor hun wedden op Sjabbos en nog een aan Sam, voor zijn schelden van Tien-toon -, maar dan had Meijer hem den cent moeten geven!
O, wat hebben ze vaak naar mijnheer Snoek met stok-en-al terugverlangd, en mijnheer Hamel heeft niet eens een stok, en Leentje Zadoks zegt: het is een straf van God, omdat ze mijnheer Snoek niet aardig vonden -, maar wat zou God daar nu aan hebben?
Zooals mijnheer Hamel de groote menschen maakt, zoo maakt Salomon de jongens. Het kibbelen en het vechten is lang niet zoo aardig als vroeger meer! Heerlijker dan ooit, nu het vooruitzicht op acht dagen vrij!
Paschen! Dat is, alsof je op reis gaat, naar een ander land, naar een ander huis, waar andere gewoonten heerschen en ander eten gegeten wordt. Want je huis is immers anders en elk ding dat je aanpakt is anders, je eigen koffiemolen herken je niet meer, dof-grijze busjes werden tot blinkend zilver omgetooverd en uit de kasten lachen goud en bloemen je aan. Wat je anders bij Kok in den winkel haalt, komt nu in een toegespijkerde kist uit de stad. Brood kent men niet in dat land, men eet er groote, kruimelige koeken! Het is een vreemd, een heerlijk land, het land van Paschen, het is een lente-land, het is een kruiderijen-land, het is een land-van-overvloed. In dat land komt de melkboer niet bij de menschen aan huis, maar de menschen halen de melk onder de koe vandaan, ze sturen hun kinderen uit met een emmer, van louter zilver gemaakt.
Morgen gaan ze naar hun boer, en ze mogen erbij staan als de koe gemolken wordt, en tegen dat ze thuiskomen met het emmertje half-vol, is de Paschen ingegaan, zijn de poorten naar het gewone leven, naar de gewone wereld, toegegrendeld en blijven toegegrendeld, acht dagen lang.
Voorbij de kleine sluis ligt de ‘gouden boerderij’, aan den voet van den hoogen dijk. Eens hebben ze op dien hoogen dijk gestaan in een najaarszon
| |
| |
en toen was alles er van goud: groen-goud was het gras, geel-goud was het hooi en het stroo op de bergen en hoopen, ros-goud was het koren in de open tas, rood-gouden kant tegen blauw-gouden lucht de bijna kale boomen, waaraan geen blad zich roeren dorst, om niet te vallen!
Ze wisten zelf niet, hoe lang ze wel hebben daar staan kijken, zonder een woord te zeggen. Sinds is die boerderij de gouden boerderij -, en even daar voorbij gaat een pad de velden in, tusschen een breede en een smalle sloot; in de smalle zie je niets dan riet en groene waterplanten, in de breede zijn eenden en wolken en luchte-blauw. Als eenden snateren, beginnen ze altijd heel driftig en vlug, maar schijnen dan ineens wat ze vertellen wilden de moeite niet meer waard te vinden -, of misschien ging het hun ook wel door 't hoofd! - pruttelen nog even en houden maar weer hun mond, tot ze opnieuw beginnen en ophouden op dezelfde manier. Waar het pad, de breede sloot en de smalle sloot in een knoop tezamen komen, daar zie je, lang vóór je er bent, want weg en slooten loopen recht door het land, de woning van hun boer. Die lijkt dan een speelgoedboerderijtje tusschen twee speelgoedboompjes, met verderop een speelgoedmolentje, maar dichtbij wordt het een groot en echt huis, vol leven en kleur en geluid en reuk. Is het een vroege Paschen, dan neemt de boer ze mee naar den stal -, maar nu is het een late Paschen en ze mogen mee naar de wei!
En de madelieven hebben al flinke stelen, dat beduidt dat het gras sterk en groot begint te worden; tusschen het goud van de boterbloemen staat hier en ginds een enkele bleek-paarse, losjes-bladige Pinksterbloem op draaddun glanzend stengeltje.
Het is een feest, de zinkende zon tegemoet, over het zachte, koele gras door het voorjaarsland te gaan, achter den boer, en de wind waait de kaaslucht uit zijn kleeren hun in het gezicht; verweg lijkt nu de Oostertoren en nog verder-weg het langgerekte dorp achter het Westerveld. Op sommige plekken is de eindelooze rij van huizen en tuintjes onderbroken en daar schemert het groen van de nóg verdere weiden.
Zoo als de wind om en bij Paschen is, zoo is hij nooit meer later in het jaar. En bij de zon komen ze met elken stap dichter, en de zon gloeit ze rood-goud in de oogen, een pannen-dakje springt als een fonkel-brandende juweelen steen uit de verre huisjes-rij een heel eind naar voren naar ze toe. Je zoudt zoo wel altijd door willen loopen, het gras zijig ritselend voor je voeten uit.
‘Krijgen we melk uit de zwarte of uit de bonte?’
Die twee alleen nog staan met hun natte bolle oogen pal tegen den zonnegloed in te kijken, de anderen lieten ze al achter zich en de boer keert zijn lachend gezicht naar ze toe, het lijkt wel een reusachtige sinaasappel! Ze krijgen melk uit de bonte koe, en ze staan dicht bij de koe en voelen zijn
| |
| |
warmte en vinden hem lief en zouden hem wel willen aaien. Ze praten bijna niet, dan zou de koe immers schrikken en dan werd allicht de melk schiftig of zuur; ze kijken en ze luisteren. Hoog boven hun hoofden staat de hemel koel-blauw uitgespannen, héél veel vogels zijn er nog niet en het geluid der weinigen klinkt dunnetjes en fijntjes in dat heele groote ruim. De zon geeft geen warmte meer, enkel nog glans, lange stralen scheeren over het groen, een pinkster-bloemetje in late middagzon is toch wel iets bijzonder moois, de madelieven in het gras zetten zich al tot slapen, gindsch paard is goud, is fluweel.
Heerlijk zou dat zijn, tegen zoo'n koe aangeleund in de wei staan slapen, maar dan kreeg je het koud, als het wat later werd.
Overal in de verte staan speelgoed-huisjes tusschen speelgoed-boompjes -, maar terwijl je ze zoo ziet en er zoo over denkt, zijn ze tegelijk groot en echt en vol leven en vol kleur en geluid en reuk. Zoo-straks immers was het huis van hun eigen boer ook precies een speelgoed-boerderijtje tusschen speelgoed-boompjes -, en aan die speelgoed-boompjes zijn massa's appelen gegroeid.
De boer draagt het emmertje tot zijn huis; in het land zijn kuiltjes en bultjes, daar konden zij licht over struikelen, straks op den weg krijgen zij het tusschen zich in te dragen. Hij laat het maar zwaaien en schudden, en hij lacht als ze bang zijn dat hij morsen zal. Nu loopen ze niet meer naar de zon toe, maar van de zon af, en toch zien ze overal de zon: in verglijdende gloeiingen op de prachtige groen-zwarte veeren van den haan en op zijn vurigen kam en op de bruine kippen, in helle plekken op den rooden muur van het huis -, het gezicht van den boer is nu geen sinaasappel meer, maar een knol.
Ze krijgen elk een balletje, dat is nog nooit gebeurd, maar de boerin was ook niet in de kamer. Die is de baas; moeder zegt het en moeder weet het! Zou ze de balletjes hebben geteld? Krijgt de boer nu straks op zijn duvel?
Nu staan ze waar zoo-straks de weg en de twee slooten samenliepen in een knoop en ze kijken naar waar ze nu tezamen loopen als binnendringend in de breede flank van den dijk. Geen zon schijnt daar nu meer, koel is er het groen van de glooiïngen, koel is er het blauw in de lucht. Alleen wie links gaat, krijgt tegen zijn linkerslaap nog warmte, vangt over zijn linkerwang nog glans, de melk in het emmertje is scherp in tweeën verdeeld, de kleine helft links ziet geel als was daar louter vette room, de groote helft rechts lijkt daardoor bijna blauw.
Ze gaan naar huis. Al lager zinkt de zon; de smalle weg beklimt den dijk, en ze loopen zoetjes, voetje voor voetje. Tot den rand van het emmertje, verder niet, schommelt de melk heen en weer, een enkel blaasje schuim blijft achter, draait even rond zich-zelf en berst.
| |
| |
Op den dijk staan ze stil en kijken terug. Daar is de boerderij, nu weer speelgoed-huisje tusschen speelgoedboompjes, daar is de wei, maar het groene gras gloeit nu niet meer en het roode daakje blinkt niet meer en daar loopt de koe, den rug naar hen toe, de bijna weggezonken zon tegemoet -, en haar melk hangt tusschen hen in. Ze hebben het emmertje niet neergezet, de vuile grond mag het niet aanraken, smetteloos en zilverblank dragen ze het aan hun schoongewasschen handen door de zuivere lucht naar het smettelooze huis. Ze kijken, de wind komt aangehuppeld achter uit het land, springt op tegen den hoogen dijk en aait ze langs het gezicht; nooit eerder in het jaar, nooit later in het jaar is er een wind, die den Paaschwind lijkt.
Ze kijken -, in hun monden smelten de balletjes tot wat warm en zoet door hun kelen glijdt -, nu is de zon heel groot en rood en laat zich straffeloos aanzien midden in 't gelaat.
‘Eet jij je balletje nu al op?’
Ze vindt hem dom. Zuigen moet je, zuinig en lang, dat het warm en zoet door je keel naar binnen gaat. Zoo doet hij anders toch ook!
Ze gaan langs de ‘gouden boerderij’ -, maar nu is er geen goud, koelgroen alleen en koel-blauw en koel-geel. Ze gaan over de kleine sluis, diep onder hen sist en schuimt en spartelt het water, de linker waterkant vangt de allerlaatste zon, het gras is er nog jong en zijig fijn. Deze vaart is breed en kronkelt tot diep in het land en de oevers zijn naakt. Ze komen het donkere dorp weer binnen, en het is alsof ze wat aan zon nog restte achter lieten bij de sluis.
‘Zuig jij nog op je balletje? Is het nog haast niet op?’
‘Neen... waarom vraag je dat toch telkens? Waarom at je zoo gauw je eigen op?’
Ze hebben van hand en van kant gewisseld, ze laten elkaar de rood-en-witte binnenkanten van hun handen zien.
‘Je zoudt er blaren van krijgen!’
‘Zuig je nu nog?’
‘Ja zeker! Wat wil je toch? Het is nog maar half op.’
Waarom lachte hij daar nu weer in zichzelf? Hij heeft iets, hij verbergt iets, dat zij niet mag weten!
De klok slaat vijf, daar voor hen uit, de Oostertoren! En zoo pardoes blijft hij staan, terwijl zij doorloopt, natuurlijk, dat de melk opsprong tot over den rand.
‘Wat heb je toch? Je laat me schrikken!’
‘Spuug uit!’
‘Wat? Wat moet ik uitspugen?’
‘Je balletje! Je gomets-balletje. De klok sloeg vijf uur. Je weet wat mijn- | |
| |
heer Hamel zei, gister op school... na klokslag vijf geen gomets meer. Je doet zonde... je doet al dertig seconden zonde. Spuug uit dan!’
Het lekkere balletje, waarop ze zoo zuinig mogelijk zoog, dat ze telkens zelfs even verstopte achter haar kiezen, als al te overdadig het warme, zoete stroomde door haar keel! Dus daarom at hij, zonder haar te waarschuwen, het zijne op! Had ze maar geweten, ze had natuurlijk ook het hare doorgeknauwd, dan was het nu ook wel op, maar dan behoefde ze het tenminste niet uit te spugen.
‘Spuug uit! Je doet al vijftig seconden zonde!’
O, gelijk heeft hij! Gelijk heeft hij! Klokslag vijf is klokslag vijf. Verboden is verboden.
‘Daar dan...’
Daar ligt het op de steenen, glimmend-bruin is het. Even geleden zat het in haar mond, gaf zoet en warm, dat gleed door haar keel -, nu voelt het daar leeg en droog -, en het hoefde niet, het was nog lang niet op. O, die leelijke valsche duivel! Wat zal ze hem? Aanvliegen zou ze hem, tegen den grond gooien zou ze hem, als ze maar dorst om het emmertje! Dat houdt hij te goed, maar één stomp kan ze hem toch geven, als ze even het hengsel neemt in de andere hand.
Ze deed het te driftig, ze deed het te snel. Niet veel scheelde het of de heele emmer lag over den grond! Nu gleed alleen het gladde hengsel haar door de hand en het emmertje schoot naar voren, precies het hoofd van iemand, die ineens overgeven moet! - en het gaf ook over, wel een derde van wat erin gezeten heeft! - en toen hadden ze het gelukkig weer recht, maar het duurde een poos, eer de melk tot kalmte kwam, zoo beefden ze allebei.
‘Je had wel wat voorzichtiger mogen wezen met je emmertje!’
Dat zei een oud vrouwtje over haar onderdeur.
O, ze kan wel huilen. Nu dat ook nog! Daar ligt het balletje en daar kruipt de melk, langzaam, kronkelig tusschen de steenen weg. En in haar mond voelt het zoo leeg, zoo vreemd, zoo akelig.
En nu moet ze nog tot huis toe met hem samen, elk aan een hand, het hengsel dragen, terwijl ze hem wel krabben en stompen wou. Tot huis toe... en dan komt het nog uit, dat ze zoo'n heele plas hebben gemorst!
|
|