| |
| |
| |
[17] De vleiende beleediging
Almaar blaast de dikke kachel de hitte, die in zijn rood-gloeienden buik wordt klaargemaakt in golvende stroomen door de klas -, het heeft lang geduurd maar nu zijn haar kousen droog, haar voeten warm gekoesterd. Het eerste halfuur heeft ze met de beenen schier niet stil kunnen zitten op de plank, de koude-pijn trok tot boven haar knieën omhoog, en daarna leken haar voeten wel bijna warm, als zij ze roerloos hield, maar bij de kleinste beweging voelde ze toch aldoor nog de koude, klamme kous -, nu zijn ze werkelijk droog en gloeien behaaglijk, en schuin achter haar sproeit de kachel de heerlijke hitte uit zijn vurige ingewanden naar alle kanten door de klas. Geen kou zuigt zich zoo bijtend door de voeten in het heele lijf als die van geel-grijze fondant-achtige weerstrevende sneeuw, wanneer de schoenen niet heelemaal dicht zijn.
Het eerste uur is voorbij, de meester deelt nu de leesboekjes rond. Met een heelen stapel tusschen arm en jas geklemd, loopt hij door de klas en legt er telkens vier op elke bank langs het raam en op elke bank langs het middenpad. Die daar zitten, geven er drie van door elk aan zijn linkerbuur, die reikt er twee over het smallere tusschenpad en degeen die ze aanneemt, houdt er zelf weer één en geeft er één naast zich, links. Zoo worden ze ook weer opgehaald, op één-twee-drie-vier, en bij elken tel een stamp van meesters stok op den vloer. Deze meester is heel streng: hij ziet alles, wat je boven de bank uitvoert aan je handen, en wat je onder de bank uitvoert ziet hij aan je gezicht. Zoo'n apenootje gaat dan dadelijk het felle vuur in en is meteen al geen apenootje meer! Maar hij kan niet zien wat je denkt! Als hij soms bijzonder nijdig is en echt te keer gaat o, dan is het zoo prettig bedaard naar hem te zitten kijken en in je-zelf te zeggen: ‘hij ziet niets van wat ik denk!’ Je zit keurig in de bank, je armen over elkaar en je zegt zoo telkens even in jezelf: hij ziet niets van wat ik denk. Je gaat eenvoudig heen waar je wilt, naar huis of met de boot, of wandelen naar de schepen of naar een land waarover je gelezen hebt, je doet daar wat je wilt, je praat, je zingt, je eet, je hebt plezier -, hij kan het je niet verbieden, want hij merkt het niet. Je denkt over dingen na, over gezegden van groote menschen of hoe het later zou afgeloopen zijn met dat kind in je boek, en soms scheld je gewoonweg den meester uit voor al wat leelijk is! Hij staat erbij en kan je niets maken...
De leesboekjes zijn nieuw, zóó uit de winkel, de bladen voelen glad en
| |
| |
koud, de kaffen zien er bruin en glanzend uit. Ze mogen daarom ook voor het bijwijzen niet den vinger, maar ze moeten een stompe griffel gebruiken. Wie tusschen de bladen naar een verder lesje kijkt, gaat voor de rest van het uur in den hoek.
Ze zijn met negen-en-veertig in de klas en gister lazen ze een kort versje, dat in drie beurten uit was. Het was over een vogeltje, iedere derde regel kwam er van ‘wiede-wiet’, van ‘trala-la’, na twee keer kende ze het uit het hoofd en toen het zestien keer was rondgeweest, leek elk geluid in ‘wiede-wiet’ en ‘trala-la’ veranderd! Den heelen verderen dag bleef dat zoo.
Vandaag is het een lange les, die zeker wel in zeven beurten gaat, een les over de lucht!
Den eersten keer blijft de meester voor de klas, iedereen wijst dan natuurlijk uit nieuwsgierigheid bij, maar daarna sluipt hij rond en slaat over je knokkels en neemt je boek af, als je niet precies wijst waar het is -, en dat is dan zoo vreemd: naar het boek dat je verveelde toen het voor je lag, verlang je dan zóó vreeselijk terug, dat je net zoo lang ‘mooi’ zit en met je oogen smeekt tot je het weer mag komen halen.
Maar nu wordt het wel heel moeilijk, bij te wijzen, zoo graag zou ze daarover willen nadenken! De lucht is iets, de lucht is een ding! Of eigenlijk is de lucht twee dingen bij elkaar, twee dingen in elkaar, maar zóó dat ze tegelijkertijd weer één ding zijn, en één van die twee heb je noodig om te leven en daarzonder ga je dood, zooals die Engelschen in dat keldergewelf met niets dan één klein tralie-raam...
Je zoudt er de lucht op aankijken willen, maar je kunt hem juist niet zien en toch is het iets, een ding, dat de menschen als ze ademen verteren, zoodat je dus eigenlijk kunt zeggen dat ademhalen een soort van eten is! En je stikt niet alleen door een touw om je nek, maar ook als alle goede stof uit de lucht is verteerd -, maar de slechte stof is weer goed voor de planten!
Als je lang kauwt op een stukje brood, wordt het hoe langer hoe zoeter -, als je lang nadenkt over iets dat je pas gehoord of gelezen hebt, schijnt het hoe langer hoe meer te gaan beteekenen. Om goed te kunnen nadenken, moet je eigenlijk door de bovenste ruit naar de boomen aan den overkant kijken, maar dan kun je niet luisteren en niet bijwijzen en Grietje Kruis heeft al drie keer een langen zin moeten overlezen omdat ze niet precies goed las ‘op den toon’ en dan moet je telkens met je griffel weer terug naar den vorigen punt. En nu wordt het nog erger: nu komt Jan Mol aan de beurt.
Niemand kan zóó vlug hoofd-rekenen als Jan Mol, niemand zóó echt met den duim de zee op landkaartjes doezelen, niemand dan hij mag kachelstoken en kolen halen -, maar als hij leest dan doet hij zoo gek, dan noemt hij de woorden achter elkander op, alsof ze niemendal beteekenen. Hij krijgt dan ook altijd een korte beurt en moet die soms vier keer overdoen -, onder- | |
| |
wijl gaat de meester rond of iedereen wel bij-wijst! Maar net als Jan Mol begonnen is op te noemen: Tot. Een. Bewijs. Hoe. Onmisbaar. De. Lucht. Is. Voor. Den. Mensch... daar laten alle griffels de blaadjes los en alle hoofden gaan naar de deur: binnen bewoog de knop, dus buiten staat iemand die er aan draait en je hoort ook duidelijk praten en de meester luistert, het hoofd opzij...
Wanneer er geen bezoek is, krijg je altijd een beurt van wat je het slechtste kunt -, dat doet de meester om je te leeren -, maar wanneer er bezoek is, krijg je altijd een beurt van wat je het beste kunt, dat doet de meester om met je te pronken!
En je kunt hem, met je voeten lekker warm en de hitte heerlijk achter je rug zoo prettig op je gemak bekijken -, niet den meester, dien ken je uit je hoofd - maar den schoolopziener! Zijn gezicht is rood als die steenen waarmee ze huizen bouwen, en er bewegen haartjes uit zijn neus als hij ademt. Nu krijgt Jan Mol natuurlijk geen beurt, nu mag zijzelf lezen! Maar de schoolopziener luistert niet - hij hoeft ook niet, hij hoeft niet bij te wijzen, groot gelijk dus dat hij weten wil hoe het afliep met die twintig ongelukkige Engelsche soldaten. Nu Gerdien leest kan ze zelf haast niet bijwijzen, zóó nieuwsgierig is ze naar zijn gezicht als hij zoo meteen het blaadje omslaat en de redders nog maar acht in leven vinden!
Maar nu zwijgt Gerdien, want de schoolopziener heeft den meester gevraagd hoe dikwijls de les al is rondgeweest. Drie-en-een-half maal... en nu kijkt de schoolopziener op zijn horloge en ineens hoor je duidelijk in de verte een trein met korte puffen weggaan uit het station. Omdat ze allemaal zoo benieuwd zijn wat er nu gebeuren gaat!
O, maar dat is iets, dat hebben ze nog nooit gemoogd! De boekjes gaan dicht en zweven weer van hand tot hand over de banken tot waar ze in stapeltjes van vier te liggen komen, die de meester straks ophalen gaat. En nu moeten ze uit het hoofd op de leien schrijven wat ze van de les onthielden en over een halfuur komt de schoolopziener terug en dan mogen er een paar hun opstel lezen voor de klas.
Ze kan het een-twee-drie van leien-krijgen bijna niet afwachten -, één is vastpakken, twee is uitnemen, drie is voor je leggen en gaat het niet precies gelijk of gaat het met te veel rumoer, dan moet het over, soms tot driemaal toe -, maar zooals je ook met hardloopen wegvliegt als er ‘drie’ is gezegd, zoo pakt ze nu haar griffel en valt voorover op haar lei en schrijft al, terwijl de anderen nog griffels uitzoeken en vegen.
Hè, dat is heerlijk, dat je nu tenminste over wat je bij benauwdkrijgen af vervulde en verwonderde, je hart kunt uitstorten op zoo'n groote lei. Wat schrijft ze! Soms is het, alsof ze het allemaal zelf bedenkt, soms is het, alsof het boekje naast haar ligt, zoodat ze maar hoeft af te schrijven. Dit was het
| |
| |
begin van de beurt waar Jan Mol in steken bleef. ‘Tot een bewijs...’ ze zou zelf willen zeggen ‘Als een bewijs...’ maar ‘tot’ zal wel mooier wezen - ‘Tot een bewijs hoe onmisbaar de lucht is voor den mensch, kan het volgende dienen.’
Jammer dat een halfuur zoo kort is, en zelfs een groote lei komt soms te gauw vol. En dat ademen een soort van eten is, heeft ze niet durven schrijven, ze zouden het gek kunnen vinden.
De meester gaat kiezen wie lezen zullen, de meeste jongens en meisjes zitten ‘mooi’, het lijf ver achterover tegen de leuning gegooid, de armen stijf over de borst, de lippen op elkaar, de oogen strak naar den meester... zoo vragen ze om een beurt en volgen den meester met hun kijken waar hij gaat.
Trientje Baas krijgt natuurlijk de eerste beurt, zij is meesters lieveling! Ze zit altijd recht en wordt nooit verboden, ze draagt twee vlechtjes en heeft altijd schoone handen, haar griffen liggen met hun prachtige lange punten in haar koker allemaal naar denzelfden kant! En ze praat zoo zacht en ze naait zoo keurig.
‘Er waren eens twintig Engelschen...’
Er waren eens twintig Engelschen! Alsof die Engelschen er wat op aan komen. O, je moet natuurlijk medelijden met ze hebben, die twaalf lijken vooral moet je diep beklagen... maar het is toch een verhaal over de lucht en over die wonderlijke stof, die de menschen eten als ze ademhalen! En daarvan heeft Trientje geen woord.
‘En den volgenden morgen waren ze bijna allemaal dood.’
Wat je maar noemt: ‘bijna allemaal’. Als acht van de twintig nog leefden.
Nu moet ze haar lei laten zien aan den schoolopziener. ‘Netjes geschreven!’ Netjes geschreven, een opstel dat over een wonder gaat. Netjes geschreven!! Wat zou ze graag haar eigen opstel willen voorlezen, maar ze gaat er niet ‘mooi’ voor zitten, zooals de anderen doen. Neen, de meester heeft al een paar maal naar haar gekeken, dan bonsde haar hart, dan gloeide haar gezicht, maar ze liet niets blijken. Als ze onverschillig kijkt, dat denkt hij dat ze niet erg wil of niet goed durft en dan roept hij haar misschien juist. Deze meester mag haar niet -, van alle meisjes Trientje Baas het meest, en haar het minst.
Tusschen de rijen door gaat ze naar voren met haar volgeschreven lei en haar hart klopt zoodat ze bijna niet lezen kan.
‘Niet te verstaan... niet te verstaan...’
Hè god, het begon juist goed te worden.
‘En je hoofd rechtop! Niet zoo hangen over je lei. Hoor je me niet?’
‘Jawel, mijnheer!’
| |
| |
‘Kijk me eens aan. Flinke kinderen kijken den menschen recht in de oogen.’
Ja, zoo moet hij maar doorgaan...
Nu wordt het beter, haar stem beeft niet meer, koeler zijn haar wangen, rustiger slaat haar hart... Ze leest over de lucht, die zoo geheimzinnig is en die uit twee stoffen bestaat, waarvan de eene een vreemd voedsel is, noodig als brood en hoe menschen niet alleen kunnen stikken van een touw om hun hals, maar ook wanneer ze alle goede stoffen opgeteerd hebben, zoodat de slechte alleen nog overbleven. En dat je dat allemaal van de lucht niet zoudt kunnen denken!
En nu is ze tot waar Piet Mol begon te lezen, toen de schoolopziener kwam.
‘Tot een bewijs, hoe onmisbaar de lucht is voor den mensch, kan het volgende dienen...’
Ze hebben allemaal aandachtig zitten luisteren, ze vinden haar opstel mooi, maar nu schijnt er iets in de klas te gebeuren... ze leest niet verder, ze laat haar lei een beetje zakken en kijkt over den rand naar de stoel van den schoolopziener. Die staat leeg... en hij is opgestaan en hij loopt op zijn teenen, tusschen de banken door, en daar blijft hij staan, bij haar bank, en hij bukt zich en kijkt in haar boeken-vakje onder de lessenaar. Hoe valsch, in plaats van te luisteren, te gaan kijken of ze haar boeltje netjes heeft... en ze krijgt een kleur bij de gedachte aan al den rommel die hij nu ziet!
Maar neen... hij bedoelt iets anders. De meester is naar hem toegekomen en hij fluistert en klopt op het boekje in zijn hand en samen snuffelen ze nu in haar kastje. En o... o... daar begrijpt ze het... hij sloop naar haar bank om te kijken of ze niet stilletjes haar boekje bij zich hield en daaruit overschreef, in plaats van uit het hoofd! En nu kijkt hij naar haar en merkt dat zij naar hem kijkt en wordt nog rooder dan hij vanzelf al ziet.
‘Ga jij je gang maar, lees maar door!’
Jawel, ga je gang maar, lees maar door. Wat zou ze hem nu wel het liefste willen doen? Zijn brilleglazen met de vuisten in zijn oogen trommelen, haar lei stukslaan op zijn kop dat de lijst om zijn hals blijft hangen!
‘Komt er nog wat... of is het uit?’
Hij loopt weer naar zijn stoel terug: ze houdt haar hoofd over haar lei, het piept in haar keel... maar geen woord wil er door. Daar nu nog langer te kijk te staan voor de klas... dat is niet uit te houden... en ze rent naar haar plaats terug en ze rammelt de lei neer op haar lessenaar -, een groote barst springt te voorschijn, en van links onder tot rechts boven is de lei in tweeën, ze blijft er stijf van schrik naar staan kijken totdat de meester haar bij den arm pakt en met groote stappen die zij niet anders dan dravend bijhouden kan mee-trekt naar den hoek en nu is zóó dichtbij en zóó verleidelijk om
| |
| |
tegen-aan te leunen de witte muur, dat ze het niet houden kan en het hoofd tegen de armen leunt om uit te huilen...
Nu leest Kees Plet.
‘Eens zaten twintig Engelschen...’
O god, o god, alweer die Engelschen. Ze zou wel willen schreeuwen door de klas: het is niet over Engelschen, het is over het wonder van de lucht, die een ding is, dat uit twee dingen is, waarvan één leven en één dood beteekent!
‘Heel aardig, Piet of hoe heet je... Kees!’
Heel aardig! Snert was het, snert met sneeuwballen, zooals de jongens zeggen.
Over háár opstel geen woord...
O, als ze er aan denkt, hoe die leelijke valsche vogelneus-kop naar haar bank geslopen kwam en zijn snavel onder haar lessenaar stak... omdat hij haar niet vertrouwde... omdat hij dacht...
Hè... maar dat is waar! Hij geloofde niet dat ze het allemaal uit haar hoofd had opgeschreven, dus hij vond het dan toch zeker heel goed, en hij dacht: daar heeft ze het boekje voor noodig gehad...
Nu ze dat bedenkt, kan ze niet meer huilen, kan ze niet meer boos zijn. Dat is te zeggen...
Over de hoofden heen komt meesters stem door de lucht naar haar toegeloopen.
‘Als jij je behoorlijk kunt gedragen, kun je naar je plaats gaan.’
Jawel! Ja zeker. Ze zal hem laten zien, dat ze heeft gehuild, dien akeligen valschen vogel-neus-kop, die haar beleedigd heeft!
Beleedigd... ja, maar óók gevleid.
Ze gaf den meester geen antwoord, die heeft toen niets meer gezegd en haar laten staan.
Er wordt niet meer gelezen, de schoolopziener gaat nu zeker weg. Ze wacht, ze wacht... ah juist, daar is het al: ‘Dag mijnheer, dag kinderen.’
En de heele klas: ‘Dag mijnheer, dag mijnheer.’ Nu is de deur dicht... nu komt zoo dadelijk de meester naar haar toe... nog niet... en nog niet... maar nu komt hij eraan en al dichter... al dichter... en nu pakt hij haar bij den arm en schudt haar heen en weer.
‘Kon jij geen antwoord geven... geen antwoord geven... geen antwoord geven... brutale aap van een meid.’
En bij elk ‘geen antwoord geven’ een ruk aan haar arm en een harden pets, tegen haar wangen, en haar heele hoofd staat in vuur... eerst dat vlugge schrijven en toen het voorlezen en toen het huilen en nu het slaan...
‘Naar je plaats...’ en nu drijft de meester haar voor zich uit en weer moet ze draven, zóóals hij stapt, naar de bank terug.
| |
| |
Straks krijgt ze een briefje mee naar huis om de lei, die moet ze zelf betalen. Dat doet ze misschien met moeder, zonder vader af en dat is dan het aller ergste niet... neen, het andere... dat de vogelneus-kop haar niet vertrouwde, en haar beleedigde...
Beleedigde... maar toch, hij deed het juist omdat hij haar opstel zoo goed vond en niet kon gelooven dat zij zonder boek... hij deed het ook juist toen ze precies dezelfde woorden gebruikte als de les in het boek... Het was eigenlijk de grootste, de mooiste pluim, die ze krijgen kon, als je goed nagaat!... Ja, maar daarom deed hij het niet... en ze hoeft volstrekt niet minder boos op hem te zijn... Ja, maar, het was toch een geweldige pluim en als ze dat bedenkt, dan kan ze zoo boos niet wezen...
Vreemd, dat iemand je met één-en-hetzelfde tegelijk zoo vleien en zoo beleedigen kan!
|
|