| |
| |
| |
[18] Het wonder
Ze ligt op den rug, het hoofd schuin opzij en diep in het groote, bolle kussen, de oogen gesloten, armen en beenen wijd-uit onder het dek en langzaam aan voelt ze zich bijkomen uit een matte machteloosheid, opstijgen uit wat een vreemd verflauwen moet zijn geweest... Omdat ze den heelen nacht zoo kalm en diep geslapen had, omdat ze vanmorgen zoo helder en sterk was wakker geworden heeft moeder zich laten verbidden, haar ingewikkeld in wollen doek, haar weggedragen naar warme kamer, haar neergezet op den vloer... toen stootte de vloer haar voeten af, en het witte daglicht deed zoo'n pijn en de ruimte leek zoo groot en ze zou tegen de tafel zijn gevallen als moeder haar niet tijdig had gegrepen.
Nu ligt ze opnieuw in de bedstee en ze komt bij en naast duizeldiepe moeheid en flauwe verwondering en al sterker genieten van de rust, klimmen haar andere gedachten weer tot haar op en haar ander gevoel... Ze is ziek geweest... verleden week Maandag begon het, nu is het Zondagmorgen, en nog nooit voor nu was ze eerder ziek.
Ze ging nog gewoon naar de middagschool, wel gloeiden onder de aardrijkskunde zoo vreemd haar oogen, maar dat kon van de warmte zijn, wel begon ze op de gang ineens heel erg te rillen en klepperden haar tanden tegen elkaar, dat haar hoofd er pijn van deed, maar het was ook ijzig op de gang en de zijdeur stond open, waar ze langs moest om van den meester in de hoogste een paar pennen voor hun eigen meester te gaan leenen.
Daar moest ze wachten; ze hadden natuurkunde-les, en op tafel stond een groote, breede flesch, met een gelig-bruine vloeistof erin, zwak-glanzend, troebel-doorschijnend, en daarin lagen een heele massa gele reepjes, stukjes koolraap schenen het, en de meester prikte ernaar een met een vorkje, maar hij kon het niet beet krijgen en ze keek ernaar, terwijl ze op die pennen wachtte en ze dacht: zouden ze te glad zijn of zouden ze te hard zijn en zou je er met je tanden in bijten kunnen en hoe zou dat voelen en hoe zou dat proeven?
Ineens stond de meester naast haar en wilde haar het pennedoosje geven, maar deed het niet en keek haar aan en lei zijn hand tegen haar hoofd: ‘Voel je je ziek?’
En toen was ze ineens vreeselijk gaan huilen!
Toen een van de groote meisjes haar had thuis gebracht en moeder haar
| |
| |
had in bed gelegd is ze dadelijk gaan slapen. Maar toen ze wakker werd, was het nog lang geen morgen, het was nog zelfs geen nacht, ze wist eerst niet waar ze lag en wat er gebeurd was, er brandde licht, ze heeft om moeder geroepen en alles gloeide zoo en klopte zoo en bonsde zoo en deed pijn en de limonade smaakte bitter en moeders gezicht hing zoo vreemd, zoo zwaar over haar heen. En toen ze haar hoofd weer op het kussen lei en wilde slapen, toen begon het langzaam aan op te zwellen, het werd nog grooter dan het kussen, het werd zoo zwaar als een blok en het was geel-wit als koolraap en ze prikte er zelf in met een vorkje en ze beet er zelf in met haar tanden en het proefde als héél, héél harde kurk, een klein beetje zachter maar dan hout en het proefde grijs, het was tusschen haar tanden en het duwde tegen haar tanden en onderwijl schommelde alles, dat groote, gekke hoofd en het kussen en zij heelemaal, zachtjes heen en weer... en daartusschen-door heeft ze den heelen nacht stappen gehoord, luide, duidelijke stappen op de trap achter het alkoof, tot het morgenlicht toe.
Ze is ziek geweest, en nu weet ze wat ziek-zijn is. Want daar kun je door andermans ziek-zijn niet achter komen!
Nu worden haar beenen en haar armen en haar hoofd weer gewoon -, maar zal ze ooit haar beenen en haar armen en haar hoofd nog heelemaal vertrouwen? Dat je toch zóó worden kunt! Haar beenen lieten zich niet verzetten, haar armen niet oplichten, haar hoofd was één klomp vuur en pijn en van het lekkerste heeft ze gewalgd. Dus is alles wat je voor je ‘eigen’ hield, je hoofd, je beenen en je armen, toch je ‘eigen’ niet - het kan onbruikbaar worden, het kan ziek worden en je kunt er niets aan doen. En dan niet te kunnen eten! Hoe dat voelt heeft ze ook niet geweten -, begrepen ze het eigenlijk ooit, als ze met een lekker bordje van moeders bed werden weggestuurd?
En nu wordt ze beter en dat is weer even wonderlijk. Bij het slapen gaan zwelt haar hoofd niet langer groot en schommelig op het kussen en in den nacht hoort ze op de trap geen stappen meer... maar loopen en staan dat gaat nog niet!
Die vreemde onzichtbare wezentjes, die beestjes waar de groote menschen over spreken... zouden die nu in haar lijf zijn doodgegaan of zouden ze uit haar lijf zijn weggegaan? Waarom kruipen ze tegenwoordig toch de lichamen binnen om de menschen ziek te maken? Want niet zij alleen was ziek -, ook in andere huizen lagen kinderen te bed, of vaders of moeders, en toen zij nog gezond was, waren er zelfs al doodgegaan, maar zij wordt beter.
Ja, ze wordt beter... niets doet meer pijn, niets gloeit, niets klopt en bonst, niets voelt ze nu eigenlijk meer. Als je gezond bent, voel je je niet, als je ziek bent voel je je pas... en ook natuurlijk als je over jezelf denkt, zooals zij nu doet. Maar nu voelt ze zich heerlijk... ze ligt heel stil, het hoofd opzij en de oogen dicht en op haar rug, armen en beenen wijd-uit en het is net
| |
| |
alsof ze niets onder zich heeft, alsof ze zweeft... ‘Zoet’ noemen de menschen enkel wat je proeft in je mond, suiker of koek, maar dit is evengoed zoet, niet in je mond, maar in je heele lijf, dit stilliggen en voelen dat je beter bent, omdat niets aan je meer gloeit of mat of pijnlijk is...
Zooeven kwam moeder vragen of ze straks wat bouillon met een versch eitje hebben wil... ja zeker, ja stellig, ze wil dolgraag bouillon met een versch eitje, straks, ze wil het wel nu... ze wil ook wel een krentebroodje, ze wil een peer, ze wil alles, ze heeft honger!
Zal ze een boek om te lezen vragen of eerst nog een beetje kijken naar al haar kennissen, die op de grijze planken wonen? Dag uitgerekte ooievaar, dag hobbelkoe, dag bange Indiaan in je schommelschuit, dag dikke ijsbeer met je varkenssnoet! En waarom zou ze de deur, die moeder sloot, niet weer eens openstooten en rondzien in het kamertje? Het alkoof is donker en rommelig overpropt, de gordijnen naar dien kant laat ze dus maar dicht, maar door het raam komt de zon en ook nog wel een beetje geluid, al zitten alle buren in de ochtendkerk. Maar straks komen ze thuis en dan ziet zij ze voorbij gaan en dan legt ze haar kussen over de beddeplank en haar wang erop, armen en beenen en lijf lekker warm onder dek... want het is koud, al schijnt vandaag de zon...
Nog voor ze de oogen heelemaal open heeft, weet ze dat het schemeravond is - ze voelt de schemering om zich heen, en ze hoort de schemering in de geluiden van de straat, maar even al ligt ze met de oogen wijd open zich sterk te bezinnen, eer langzaam in haar opengaat het weten dat het Zondag is, dat ze ziek was, en dat ze dadelijk na haar bouillon-met-ei moet zijn in slaap gevallen...
Maar nu wil ze niet langer slapen... het huis is zoo stil, een saaie, dommelige schemer-stilte en een nieuwe lust tintelt door haar heen: opstaan, licht zien, bewegen, iets prettigs beginnen! Ja... maar vanmorgen viel ze nog tegen de tafel aan. Was dat pas vanmorgen? De tijd duurt lang, wanneer je ziek bent, het is als lag ze al weken hier in bed en toch werd ze verleden week Maandag pas thuis gebracht! Maar een reuk komt naar haar toe en alles luikt op! Koffie ruikt ze, versch gemalen, pasgezette koffie. Nu is de stilte niet langer dommelig en saai, maar warm doorstoofd van heimelijke gezelligheid. Muziek kon niet opwekkender zijn!
Was ze nu toch weer in slaap gevallen? Vlak bij haar, schier tegen de deuren aan, waarachter ze ligt en die iemand weer toe geduwd heeft, wordt zacht gepraat... en zoo raar gepraat... wat is daar toch gaande?
‘Weet je zeker... weet je zeker dat ze slaapt?’ O... ze praten over dingen, die zij niet mag hooren.
Oogen stijf dicht nu, slapende houden... wat gaat ze nu te weten komen, dat ze eigenlijk niet weten mag?
| |
| |
Moeder deed voorzichtig de deuren open, maar zag natuurlijk niets -, zij-zelf zag zoo even nauwelijks haar eigen handen.
‘Ze slaapt...’
Nu gaan ze zitten.
Wie is de derde? Wie is het bezoek? Aan de stem kan ze hem niet kennen, hij heeft eigenlijk geen stem, zijn praten klinkt als het bassen van een heel-verren hond, zoo eentonig, zoo dof. Achter zitten de broers en lachen en eten hun brood, die mogen dus blijkbaar ook niet hooren. Heeft moeder de deuren op een kier gelaten? Ja, maar zou ze durven zich even oprichten en kijken wie daar toch bij vader en moeder zit? Het is een héél-oude man, zijn lichaam in de zwarte kleeren hangt als een donkere zak in de rieten stoel tegen en onder de kleine tafel, maar zijn hoofd staat scherp als uitgeknipt tegen het schemerige raam en zijn lange baard blinkt fonkel-wit in al het grauw en grijs en zwart... het is oom Sjimme!
Het is de stokoude oudste broer van moeders moeder, maar moeders moeder is al jaren dood -, en wat komt hij doen, wat heeft hij te vertellen, dat zij niet hooren mogen?
Hij was aan het spreken, toen zij wakker werd; het klonk in haar ooren, schoon ze geen woorden verstond, als een vraag, wanneer je zit te lezen -, je verstond niets, maar je hoorde wel, en zoo hoor je soms ook een klok, nadat hij sloeg, maar niet terwijl... Nu zwijgen ze, maar ze gaan zeker weer spreken en ze tuurt uit half-gesloten oogen naar de witte streep licht die door den kier over de roode deken valt en ze wacht, zonder ongeduld, in volle gerustheid dat ze dadelijk weer zullen gaan spreken en met zacht-bonzend hart houdt ze zich wijd-open naar het verbodene dat ze te hooren zal krijgen.
‘Weet jij nog, wanneer het was, dat Leizer van Schloume olewesjolem gestorven is?’
Even moet vader bedenken, voor hij antwoord geeft.
‘Dat was anderhalf jaar na Schloume zijn zilveren bruiloft... dat zal een jaar of twaalf geleden zijn...’
‘Vijftien...,’ zegt moeder.
‘Doet niet...’ Ja, nu was het toch weer precies, alsof er heel in de verte ineens een hond begon te bassen.
‘Doet niet... wanneer! Twaalf jaar... vijftien jaar... voor mij is het niet langer dan gisteren. Toen heb ik het ook gehad. Dat ik 's nachts om drie uur ben wakker geschrokken en dat ik duidelijk heb hooren sjeimets zeggen... en zóó vlak bij me... zóó vlak bij... als dat kind daar in bed...’
Ze schrikt ervan. Dat kind daar in bed, dat is zij! Waarom haalt oom Sjimme haar erbij? Wat heeft zij ermee te maken? En het is zoo donker in de bedstee, tusschen de deuren die bijna en de gordijnen die heelemaal gesloten
| |
| |
zijn... en daarachter het rommelige, donkere alcoof en de trap naar den zolder... maar hier zitten vader en moeder, vlakbij!
‘...'s Morgens vroeg zijn ze het komen zeggen... dat hij dien nacht om drie uur precies gestorven was...’
Ze zwijgen, alle drie, ze hoort hun adem het donker in stukken zagen. Wat is dat allemaal, wat is dat dan toch allemaal... wat vertelt oom Sjimme daar toch? Haar ooren dorsten naar geluid, naar geluid om de stilte tot zwijgen te brengen - waarom lachen en praten de broers nu niet meer. Zeker zitten ze te lezen. Tegen de stilte kun je je ooren niet stoppen, enkel tegen geluid, de stilte hoor je toch... maar goddank, daar ratelt een wagen in de verte, wat een heerlijk geluid, wat een heerlijk-gewoon geluid, en het is alsof ze een paar seconden stijf in elkaar geschroefd heeft gezeten en nu weer wordt los-gedraaid, zalig slap zinken knieën en beenen en schouders en armen terug, maar haar rug is nat van zweet.
‘En Vrijdagnacht is het weer zoo geweest... ben ik weer midden in den nacht uit mijn slaap geschrokken, heb ik weer vlak bij me hooren Sjeimets zeggen. Ik heb nergens over gesproken, ik ben 's morgens naar sjoel gegaan... niets... ik ben 's middags naar sjoel gegaan... toen ik thuis kwam lag er een telegram. Mijn vrouw had al gestuurd om het Sjabbesmeisje, maar ze was er nog niet, even later kwam ze, brak het open, van mijn schoondochter: David hedennacht overleden...’
Heeft moeder daarstraks al naar neef Davids ziekte gevraagd, heeft oom Sjimme terwijl zij sliep al met vader gesproken over de lawaaje wanneer die is, en wie er komen, dat ze nu geen van beiden iets vragen... -, of zijn ze, als zij-zelf, stom geslagen door wat ze hooren?
En weer is er het zwijgen en nog vuriger dan zooeven dorsten haar ooren naar geluid, want in stilte en donker zweven ontzettende fluisteringen, ontzaglijke gebaren, zweeft het uitgesprokene en het onuitgesprokene en het verdicht zich en neemt vormen aan en wordt tot een alomvattend, verbijsterend Wonder... en de duisternis fluistert met duizend verschillende stemmen wat oom Sjimme vertelde en wat oom Sjimme niet vertelde. Het dringt door den kier van de deur, het wringt zich door de spleet van de gordijnen, het komt zelfs uit het donkere, overpropte alcoof. En het is verluchting nu oom Sjimme weer spreken gaat, wat hij ook zeggen zal, en al klinkt zijn stem als het bassen van een verren hond.
‘Barend Bierman olewesjolem, ze hebben hem bij zijn leven Barend Schlemiel genoemd, omdat hij altijd in zichzelf praatte en den menschen tegen het lijf liep op straat -, dien zal jij toch nog wel hebben gekend? - die had het ook, en zijn eenige broer lag op sterven in Bremen, aan een besloten koliek... en hij wist het... in drie dagen gezond en dood... Weet je hoe ze dat noemen? Zoo iets noemen ze een tweede gezicht... een tweede gezicht noemen ze dat.’
| |
| |
En weer wordt het stil. Ze ligt achterover, haar keel is dicht, haar rug is nat, straks vinden ze haar dood... ze zakt door het bed... ze zinkt door den grond... de dikke stilte ligt op haar, verstikt haar, het donker heeft handen en omtast haar en worgt haar, het wonder is om haar, is in haar, door haar heen gezeefd, overal is het Wonder en het is niet één Wonder, maar duizenden zijn het en millioenen.
O God... wat nu? Waarom vliegt moeder ineens overeind? Wat afgrijselijk sissend geluid vaart daar door het huis? Wie gooide de gangdeur open? Páng, páng, páng, zoo heeft haar hart nog nooit geslagen!
‘Moeder... moeder, kom gauw, de koffie kookt over!’
Moeder is het kamertje al uit.
Blauw en geel vlamt het achter haar stijf op de armen gedrukte oogen, langzaam en zwaar moet ze nu ademen, als na heel hard wedstrijd-loopen, als na veel te veel touwtje springen, om haar hart tot rust te brengen.
‘Willen we een stukje brood gaan eten?’
Een stukje brood gaan eten...? En dat zegt oom Sjimme, dat zegt iemand die twee gezichten heeft? Kunnen er dan zulke dingen gebeuren met menschen, die... brood eten? Neen, dat bedoelt ze natuurlijk niet... ja, dat bedoelt ze toch eigenlijk wel. Maar... ze zullen toch niet weggaan en haar hier achterlaten met het Wonder? Ja, ze doen het, ze doen het, hun stoelen schoven ze al achteruit.
‘Moeder vraagt wat u liever wilt, oom, een gekookt ei of een gemarioneerde haring.’
‘Zoo jongen... zoo jongen... vraagt je moeder dat!... Zeg jij dan maar tegen je moeder dat ze een zacht ei voor me kookt!’
Ze gaan het kamertje uit, ze ligt met de knieën tot de kin getrokken stijf in elkaar als een bal, nat van zweet en zoo koud onder het dek dat die heerlijke warmte gaf, als hadden ze het van haar afgetrokken. En om haar heen, in donker, komt het even-verdreven Wonder weer nader en het kijkt naar haar met honderden, met millioenen gezichten en het fluistert rondom haar met honderden, met millioenen stemmen, en vervult het donker tot in de verste hoeken...
Uit de achterkamer komen geluiden en ze klampt haar denken uit alle macht aan wat de anderen daar nu doen onder de lamp. Eet oom Sjimme een ei of een gemarioneerde haring? De haring ligt op een bordje... aan de haring wil ze nu denken... maar de haring kijkt haar aan met een open dof, nat-trillend oog... de haring heeft twee gezichten. Weg haring! Het ei staat in het dopje... maar het ei is een wit, vreemd, kaal hoofd, het kijkt van binnenuit met oogen, neus en mond, die niemand ziet... het ei heeft twee gezichten! Weg ei! Het brood is een beest, met ingetrokken kop... het ligt te loeren op de plank, maar durft niet om het mes... O weg brood... weg mes...
| |
| |
weg... alles weg... alles heeft twee gezichten en het Wonder heeft tienduizend gezichten en het donker heeft honderdduizend fluisterstemmen...
‘Moeder... moeder... moeder...!’
Huilen nu, schreeuwen, trappen met de koude beenen, dat ze de stilte tot zwijgen brengt, dat ze het Wonder verdrijft.
Daar zijn moeder en vader, allebei.
‘Wat is er, wat is er? Huil je zoo? Zweet je zoo?’
Door het gangetje draagt vader haar naar de achterkamer, vader houdt zijn warme hand om haar twee bloote koude voeten.
‘Wat is er... wat was er... wat had je?’
‘Ik droomde...’
Vader en moeder kijken elkander aan en kijken oom Sjimme aan en kijken haar aan.
‘Droomde je...?’
‘Ja, het was een benauwde droom.’
Want nooit, om niets ter wereld, zal ze met iemand over het Wonder spreken!
|
|