| |
| |
| |
[19] Het bont-satijnen lint
Een suizeling voer door het huis en twee deuren tegelijk zijn opengesprongen. Even wordt het dan zoo doodelijk stil, alsof het onzichtbare, dat de deuren openwierp, verschrikt door eigen bedrijf, zich haastig verstak achter meubel of kast. Dan ineens begint de groote olm voor het huis zich geweldig te roeren, al zijn takken slaan tegen elkaar, al zijn loof wringt zich dooreen, in een ontzaglijk zwellend bruisen, en een diepe, doffe rommel volgt als een noodlottige boodschap den windvlaag op den voet.
Juist als ze begint te begrijpen wat er gaande is en de verbijstering van de eerste ontsteltenis in kalmer bangheid overgaat, glijdt haar het boek van den schoot, met een harden plof op den vloer, en bonzend springt het nauwgestilde hart weer op... Ze bukt zich trillend naar het gevallen boek, maar een nieuwe schrik onderbreekt de beweging -, een blauw-paarse gloed drong sidderend door de ruiten, vervulde één oogenblik de kamer, en trok weer af: een vervaarlijke, korte knal achterhaalde het licht als met één sprong, wierp zich erop en heeft het gedoofd -, ze zit roerloos en alles aan haar is trillend en verkrimpt...
Zulk onweer en dan alleen in huis... dat is alles wat ze denken kan, en ook dat de anderen tenminste niet buiten loopen.
Nog is niet alle zonlicht weg; door de opengesprongen kamerdeur ziet ze het bleek en sidderend op den gelen gangwand zitten, als een voor noodweer binnengevluchte vlinder... ze zat aan het raam en ze las en ze leefde in het verhaal - het was winter, er lag sneeuw en tegen den avond is de jongen het spoor bijster geraakt - ze heeft geen voorteekenen gezien, wat vlak-bij geschiedde niet geacht.
Haar lichaam wil zich oprichten uit zijn gebogenheid, haar van schrik uiteengeslagen gedachten gaan het wagen als een troep verjaagde vogels, bangelijk weer naar elkaar toe te trippelen... dan trekt ze het hoofd, verkrimpend, tusschen de schouders terug, een nieuwe stralende blauw-paarse gloed, een knal-slag die hem besprong, erboven op viel en hem doofde en dan weer die stilte, dat adembenemende wachten...
Veel donkerder is het nu dan zooeven, een heete schemering heeft vorm en kleur verteerd en in de verborgen kamerruimten tikkelen geluiden, verspringend, nu hier dan daar, als tokkelde een droge, dorre vinger, die overal tegelijk kan zijn, ze te voorschijn uit balk en beschot... Op den gelen gang- | |
| |
wand kwijnde en stierf de binnengevluchte vlinder -, een bleeke, ronde plek, als een boos, koud oog, staart haar aan door de opengeworpen kamerdeur... dat oog hoort bij den tikkelenden vinger, ze voelt het zeker en ze durft niet opstaan om de deur ertegen te sluiten, want wie weet wat er dan misschien gebeuren zou... ze houdt zich zoo stil mogelijk en zoo klein mogelijk in haar stoel bij het raam.
Licht ijlt licht door het luchtruim voorbij, slagen jagen het na, achterhalen het, gooien zich er op en dooven het, achterhalen elkaar en springen tegen elkaar op en verpletteren elkaar met geluiden als van verbrijzeld glas, staan weer overeind en brullen als beesten, omkronkelen elkaar met slingers van hoog gedaver, van laag en zwaar gebas... dan volgt weer de stilte en het tikkelen van den vinger die overal tegelijk kan zijn. Op den gelen gangwand breekt en sterft het booze oog, maar nog laat het niet af naar haar te staren...
Aldoor wordt het nog donkerder, hoe donker zal het wel worden, hoe lang zal het duren, dat angstwekkend-rappe rond zich grijpend donkerder worden en wat zal er dan ten slotte uit die donkere zwelling te voorschijn barsten?
O God... van schrik vergat ze het gebed voor donder-en-bliksem te zeggen. Staart daarom het oog, tikkelt daarom de vinger, spottend en waarschuwend tegelijkertijd?
Ja goed, ze zal... ze zal... maar haar uiteengedreven gedachten kunnen de woorden nauwelijks vatten, haar lippen ze nauwelijks vormen...
Een paarse straal... een moorddadige knal... ze wierp het hoofd achterover tegen de stoelleuning aan, ze sloot de oogen, de handen samengeknepen in haar boezelaar... iemand, iets, reikte haar uit duister de gebedwoorden toe, ze sprak ze uit, toen kwam de rust, toen zag en hoorde ze een oogenblik niets... en nu... naderen daar geen vogels uit de verte, strijken ze niet zijig klapwiekend neer op den olm, dringen ze niet spelend en dartelend binnen in de groene zalen en kamers van het vogelpaleis... of is ze in slaap gevallen en droomt ze nu, zalig en zoet..?
Bij wat het daareven was, schijnt deze slag een dommelig, goedaardig bassen... er waren geen neerstrijkende vogels... het is de regen...
Het is de regen, die uit de verten komt aangezwierd, die uit de hoogten komt aangezwaaid, die van boven-uit den olm bestormt, eerst zacht, als spelenderwijs, dan al harder en woester...
O, haar handen werden warm en week in haar boezelaar, waar ze met stijve vingers saamgenepen lagen, en een zucht golft door haar heen, zooals door water, wanneer een visch zwenkend rond zwemt onder het oppervlak en haar armen tintelen en ze wrijft haar achterhoofd tegen de stoelleuning aan en ze zou wel willen huilen om dat bevrijdend geluk. Het booze oog is
| |
| |
dood, de tikkelende vinger trok zich terug - naar waar? - het rolt nog wel gestadig, maar geen slag kan het hem vooruit ijlende licht meer achterhalen, noch het geluid van den regen overstemmen.
Die komt al machtiger aangedreund door de lucht - het leger dat de stad bevrijden gaat! - die ploft in vervaarlijke vrachten rechtstreeks uit de hoogte boven op den olm en daar breekt zijn doffe, zware dreun uiteen tot een veelheid van geluid. Daar zingt in den olm meesters viool, daar neuriet moeders waterketel, treurig en zeurderig of eigenwijsjes neuzig en fijntjes hoog, en klapperhoutjes en roffeltrommen en rommelpotten en klepperklompen... een geraas van wonder en geweld... en de donder gromt er tegen in, maar meer dommelig dan boos, als een uitgeputte vecht-reus, die bromt omdat hij niet slapen kan in al dat speelsche rumoer!
Hé, wat weert zich de olm, hij schijnt er nu genoeg van te krijgen, hij schijnt wel nijdig te worden! Hij kan ook zóó gauw het water niet doorlaten naar de lagere takken als het hem van boven-af wordt opgegooid, hij kan het niet verzwelgen, hij stikt er bijna in. Met al zijn bladeren en takken wenkt hij naar boven, ‘Genoeg, genoeg!’, met al zijn stemmen roept hij tot de wolken op, ‘genoeg, genoeg... ik kan het niet op, ik lust niet meer...’, maar de wolken zijn opengebroken, zijn losgebroken en storen zich nergens meer aan.
In de open straatdeur staat ze op het bovenste stoepetreedje. Wat een warboel van groen-en-zilver dooreen gewoeld loof, wat een beweeglijkheid van glijdend en springend en spattend water. Hun olm! O, als ze toch eens hun olm niet meer hadden... als toch eens tegenover hun huis ook een nieuw overbuurhuis kwam zooals er links en rechts al zijn gebouwd, met een chocola-bruine deur en twee ramen, met een bleekje en een kippenren of een duiven-paleis... en dat ze dan hun olm niet langer hadden.
Als je in zomer-vacantie-ochtenden op het stoepje zit te lezen, en er kloppen van die vreemde vragen bij je aan, die eigenlijk geen vragen zijn en je kijkt op uit je boek en je kijkt op naar de hoogte, daar is de olm en hij ruischt boven je hoofd... en hij geeft op de vragen, die geen vragen zijn, geen antwoord, maar hij leidt ze uit je weg, doordat je wel naar hém luisteren moet en naar hem kijken moet... en je denkt weer aan de blaadjes, die je tusschen de andere van de lente af afgezonderd en in het oog gehouden hebt, je ‘eigen blaadjes’ en wier leven je je hebt voorgenomen tot het eind toe te volgen en gade te slaan. Neen, als de olm er niet meer zou zijn, dan moesten ze maar liever gaan verhuizen.
Wat proeft de lucht nu zoet, onzegbaar-heerlijk, het is geen reuk, maar frischheid alleen, zooals aan iemand die van buiten komt en ook aan verschgevallen sneeuw.
De straat is nat- en leeggeregend; in haar bruin-en-blauwen onderrok,
| |
| |
den bovenrok over het hoofd geslagen, onder zijn groote groene paraplu, op hun glimmende klompen, gingen zooeven buurvrouw en buurman Bonebakker voorbij... maar wie komen daar nu aan? Dat zijn geen menschen uit hun straatje, dat zijn geen menschen uit het stadje... ze bukt zich naar voren om beter te zien en de druipende dakgoot zendt haar een heele vracht koude droppen in den nek!
Een lange heer en een lange jongen - of is het ook een heer in korte broek? - en een dikke dame en een dunne dame, wat doen die rijke vreemdelingen in hun straatje? Hier zijn toch geen oude huisjes, als dat van Nathan Goudsmit te zien, waar voor ze blijven staan wijzen en kijken, zoodat de menschen die er wonen buiten komen en lachen en ook gaan staan kijken naar hun eigen huis, als hadden ze het nooit tevoren gezien. Maar ze kijken ook niet, ze loopen stijf voor zich uit, ze zijn stellig verdwaald. Nu ze dichter bij haar komen, ziet ze duidelijk, hoe nat ze zijn, hun gezichten glimmen, hun wijde jassen druipen en ze hebben geen paraplu's.
Nu zijn ze dichtbij, nu kijken ze naar den olm, naar hun olm. Zijn takken hielden de straat niet droog - dat kon toch ook onmogelijk, bij zoo'n geweldig storten! - maar nu hij gekalmeerd is laat hij bijna geen regen meer door en ze schijnen al blij dat ze iets hebben, want ze lachen tegen elkaar - wat hebben ze allemaal groote witte tanden! - en ze gaan onder den olm, tot vlak bij den stam.
Wat moeten ze alle drie veel van den jongen houden, dat ze hem op het droogste plekje hebben willen, waar het loof laag en dicht hangt boven zijn hoofd, als een priëel, maar hij wil niet, hij wil dat de oudste dame daar zal staan, die is zeker zijn moeder. En de lange heer zijn vader en de jongste dame zijn tante, want hij is een jongen, dat ziet ze nu wel duidelijk, en geen heer, maar wel een heel-groote jongen, van veertien of van vijftien jaar.
Ze hielden de jassen zich met twee handen uiteen van 't lijf en schudden ze af, de heer en de jongen lieten het water uit hun hoedjes spatten en wreven zich de spiegelende gezichten droog... grappig, ze daar nu stil te zien staan onder den olm, hun olm, en ze hebben haar nog heelemaal niet gezien... Maar o, daar keek een der dames haar kant uit en stootte de andere dame aan, juist bijtijds deed ze haar eigen blik zwenken, nu kijkt ze recht voor zich, maar uit het verste hoekje van haar oog liet ze één straaltje, als een dun draadje, waarlangs al hun blikken en bewegen, hun gebaren en lachen haar bereikt, tusschen zichzelf en de vier vreemdelingen.
Ze kijken naar haar, praten over haar. Zoolang ze niet weten, dat zij ze al heeft gezien, is dat wel prettig -, maar trok ze wel bijtijds haar oogen weg? En... gelooven ze wel, dat zij ze werkelijk niet ziet en al-maar oplettend langs den dikken natten boomstam staat te kijken? Die gedachte doet haar ineens het bloed naar de wangen gaan, ze durft niet nog langer vein- | |
| |
zen... ze lachen zoo vreemd met elkander. Maar het duurt nog wel even, eer haar oogen en haar gezicht het wagen hun viervuldig kijken te ontmoeten.
Ze hebben tegen elkaar gelachen en geknikt en haar gezicht werd nog warmer, terwijl ze terugknikte... de jongen heeft in zijn bruine gezicht blauwer dan hemelblauwe oogen. Wat zullen ze nu verder doen? Ze kunnen toch niet blijven lachen en knikken en zij kan toch evenmin meer doen alsof ze ze niet heeft gezien. Ze praten weer over haar en nu is het niet heelemaal prettig, nu ze zien dat zij het ziet! Naar binnen gaan? Ja, dat moest ze eigenlijk wel doen, maar binnen in de kamer huist nog het dompe van voor het onweer en haar angst van toen het zoo lichtte en sloeg... En nu letten ze niet eens op haar.
Het roode dikke boekje dat hij, den vinger tusschen de bladen, in zijn hand gehouden heeft - dat doen al de vreemdelingen, daaraan kun je ze kennen! - heeft de heer opengeslagen, den jongen trok hij bij den arm dichter naar zich toe, nu kijken ze samen; de dames staan met de hoofden dicht bijeen over een dunner boekje gebogen, een lange kaart viel wentelend open naar omlaag en hangt nu tusschen hun handen zacht te schommelen. Ze kijken geen van vieren, nu kan zij eens vrij-uit kijken naar hen... maar daar draait zich het jongenshoofd over den schouder achterom naar haar toe en ze zag de helft van zijn witte tanden en één blauw oog en een wang, in glimlach rondend... en juist vóórdat ze, opnieuw warm over haar heele gezicht, haar kijken weer terugtrok zag ze nog iets: verschrikt en ontevreden keek de heer omhoog, want een heele rits druppels viel in zijn open boek.
De dames komen er alle twee bij toegeloopen. Ze lijken warempel wel boos op den olm... dat is niet mooi van ze, dat is niet rechtvaardig. De olm doet wat hij kan... is het soms zijn schuld dat de wind weer opsteken komt en aan zijn takken rukt en zijn loof uitschudt boven de hoofden van de vier vreemdelingen? Beleefd is wel anders, maar wie verwacht nu beleefdheid, tegenover menschen, van den wind!
Het wordt wel een beetje erg. Door het gootje van zijn midden-nerf laat ieder blaadje een klaren droppel rollen naar zijn spits gekartelden top, die valt er dan af, en daar staan ze onder en die krijgen ze op hun hoofd en op hun boek, wanneer ze erin lezen of kijken en op hun neus, wanneer ze ontevreden, hun gezichten opheffen naar den boom. Ja, daar is niets aan te doen.
De twee dames keken naar haar al een paar maal... en nu kijken ze naar hun huis, naar de ramen en naar de deur en weer voelt ze zich een kleur krijgen, maar ditmaal is het omdat ze zich schaamt.
Menschen in den drop te laten staan en niet te vragen of ze binnen willen komen schuilen! Ja, als het gewone bekenden waren, of desnoods onbekenden, die ze vertrouwen mocht en in eigen taal toespreken kon... maar zulke menschen, rijke vreemdelingen in uitheemsche kleeren, reizend voor
| |
| |
pleizier, kijkend uit nieuwsgierigheid, hooren die in hun huis? Toch schijnen ze het te willen en heel noodig wordt het eigenlijk ook, zóó deinen en zwiepen de takken, zoo schudden ze hun nat over de hoofden uit. En wat 't verdrietigste is: de olm krijgt nu de schuld, je ziet het duidelijk aan hun gezichten, en het is de wind, die het doet!
Dorst ze het maar vragen, dat ze in huis komen moeten, kon ze zich nu maar verstaanbaar maken. Spraken het haar oogen, vroeg het haar gezicht? Ze praten met elkaar en knikken naar haar en komen alle vier naar haar toe en bij elken stap schuin-dwars over het straatje worden ze grooter, worden hun tanden witter en het blauw der oogen van den jongen blauwer.
Ze zijn het stoepje al op en het gangetje al door en de kamer al in, langs hen heen sluipt het bedompte van vóór het onweer als een ontsnapte gevangene naar buiten en het frissche komt achter ze aan naar binnen.
Nu zitten ze, op stoelen rondom de tafel en zij waar ze straks al zat, aan het raam; ze lieten hun natte jassen op den kapstok achter en lijken nu veel dunner, behalve de jongen.
Ze praten over haar, in hun taal, die ze niet verstaat, ze zeggen vriendelijke dingen, het is prettig en niet prettig tegelijkertijd, zij kijkt door het raam naar buiten. Het regent harder dan straks.
Maar moet ze niet iets presenteeren? Als er visite is, wordt er altijd gepresenteerd, dat hoort zoo... behalve balletjes heeft moeder niets in huis; een balletje dan maar.
Eerst de dame of eerst de heer? De dame is wel de oudste, maar heeren gaan toch voor? Vader krijgt altijd van alles het eerst!
De jongen natuurlijk het laatst. En zelf neemt ze er nu óók maar een.
Ze zuigen op hun balletje, ze lachen tegen elkaar, ze vinden ze lekker. Ze zijn ook maar niet lekker, de balletjes van Stoffels!
Wat moeten het rijke menschen zijn. De dames allebei in blauwe zij, de heer in grijs en de jongen in een ruig, bruin pak en kousen zooals alleen vreemdelingen dragen, bruin zijn ze en door donkerder strepen verdeeld in ruitvormige vakken, als groote stukken boterkoek.
Waar zit de heer zoo naar te kijken, wat wijst hij de dames toch, boven de kopjeskast tegen den muur? Nu staat hij op en gaat er heen. Wat is hij lang, hij raakt de zoldering haast met zijn hoofd, straks buiten dacht ze het ook al: als hij wou vischte hij met zijn hand de blaadjes uit hun goot!
Voor het Mizrach staan ze nu, naar het Mizrach keken ze van hun stoelen. Ze weten natuurlijk niet wat een Mizrach is, maar de Hebreeuwsche letters zien ze en nu begrijpen ze dat ze bij Joden zijn, dat ze in een huis van Joden voor den regen schuilen. Wat gaan ze nu doen? Wegloopen, de straat weer op, liever dan bij Joden te schuilen? Neen... ze lachen weer tegen haar en wenken haar en willen dat ze bij hen komt. Och ja... waarom niet... maar
| |
| |
neen... waarom wel? Ze doet alsof ze niet begreep en kijkt weer het raam uit.
Ze weten niet wat een Mizrach is en zij kan het ze niet zeggen, want ze verstaan elkanders talen niet.
Is het niet vreemd, dat menschen dezelfde gezichten hebben en lijven en kleeren en dezelfde manieren van lachen en dat ze dezelfde dingen mooi en leelijk vinden en lekker of akelig vinden en op dezelfde manier voelen en verdriet hebben en blij zijn en dat toch als een dikke muur zonder vensters de vreemde taal staat tusschen hen in, zoodat ze niet bij elkaar kunnen komen? De vreemden zouden weten willen wat dat ‘Mizrach’ is en zij zou het ze willen uitleggen, maar het is onmogelijk. Wonderlijk, wonderlijk!
De eene dame is nu zelf naar haar toegekomen en keerde haar gezicht bij den kin naar zich toe, nu komt de andere dame ook, de jongen blijft op een afstand staan. Ze bekijken haar, als was ze een prentje en zeggen dan telkens wat tegen elkaar. Het is heelemaal niet prettig, al bedoelen ze het vriendelijk, de jongen merkt dat ze het liever niet wil, hij wenkte de dame, die zijn moeder moet zijn en ze laten haar los en gaan naar hun stoelen terug.
Maar wacht eens even... Neen mijnheer, dat moogt u volstrekt niet doen. Het spijt mij ook, dat u daar bij den muur zoo weinig ziet, maar u moogt het Mizrach niet afnemen en er mee naar de ramen komen. Het hangt daar op het Oosten en moet daar blijven hangen op het Oosten. Vader zou er heel boos om worden... God zou het zeker niet goed vinden...
Zoo moeten haar stem en haar oogen, toen ze van haar stoel naar hem toegeloopen was, tot hem gesproken hebben, want wat ze zei verstond hij natuurlijk niet. Hij had het Mizrach al half van den wand maar laat het los, en gaat weer bij de dames zitten.
Ze zijn nu alle vier heel stil, ze kijken voor zich. Ja... ze konden het niet helpen, ze wisten natuurlijk niet dat het Mizrach iets heel anders is dan een gewoon schilderij, waarmee je naar het raam komt om het te bekijken... maar zij mocht het toch niet laten gebeuren. Wat kan ze nu doen...? Nog een balletje wil ze presenteeren. Juist, nu is het weer goed, nu lachen ze weer, tegen elkaar en tegen haar en de jongen deed of hij er twee wilde nemen. O, dat mag wel, dat mag gerust en wel drie ook! Eerst schudde hij van neen, maar hield ze toch, één in zijn mond en één in zijn zak.
Maar de jongste dame is naar het raam gegaan. Het regent niet meer, de kamer wordt lichter, ze overleggen met hun horloges en hun boekjes, alleen de jongen niet, die heeft het balletje uit zijn zak gehaald en bekijkt het - het is wit met rood gestreept en het smaakt naar pepermunt - en hij lacht en wenkt naar haar hoe blij hij ermee is en bergt het dan weer op.
Nu gaan ze weg... nu gaan ze weg... en nooit, nooit, nooit ziet zij ze weer terug... vreemd gaat het toch in de wereld toe. De heele kamer ruikt
| |
| |
naar het heerlijke goed dat de dames op hun zakdoeken hebben. Ja, het zijn schatrijke menschen, dat is aan alles te zien.
Wat...? Wat...? Geld, aan háár...? Geld omdat ze schuilen mochten? Nu moest ze hun taal kunnen spreken om ze te vertellen, dat ze nooit, nooit geld aannemen wil, al zou ze mogen van vader, voor weg-wijzen of heenbrengen, wanneer het niet uit te duiden is...
Ze kan niets zeggen, ze kan alleen de jongste dame zoo aankijken, dat die de hand met den gulden weer terughaalt, naar het open beursje in haar andere hand. De jongen zag het en is héél boos op de dame, de heer en de andere dame stonden er met den rug naar toe, de jongste dame haalt de schouders op en loopt de anderen vooruit naar de deur.
Maar de jongen is naar zijn moeder toegegaan en heeft haar iets ingefluisterd. Ze lacht en knikt... een ander taschje gaat open, ze zoekt er even in, maar nu komt er geen geld... doch o, zoo iets prachtigs... een bont-satijnen lint, heel breed, met kleuren als in zonsondergang, tintelend geel en bruinig goud en stralend oranje... waar in de wereld zouden zulke dingen worden gemaakt, en wat moet je rijk zijn om ze te koopen, en wat moet je goed en lief zijn om ze weg te geven! De dame gaf het: den jongen en de jongen geeft het haar, en hij klopt op zijn zak: voor het balletje!
Ze zijn weg, ze sloot de deur achter ze dicht. Aan den hemel gingen weer breede blauwe ruimten open, de zon zond een zilverigen glans van zich uit, de wind is teruggegaan naar één van zijn vier groote woningen achter den horizont, de weerkeerende warmte lokt het pasgevallen water alweer mee terug, het luchtruim in, naar de wolken toe: in den zilveren gloor blinkt overal de opstijgende damp, dat is het water, dat in betoovering den olm weer verlaat!
Binnen hangt hun reuk nog, staan hun leege stoelen nog. Ze kijkt er naar. Daar zat de heer, daar de dames en daar de jongen met zijn blauwer dan hemel-blauwe oogen. Hij heeft het balletje dat zij hem gaf, zij heeft van hem het prachtige lint -, daar zat hij... en uit de versche heugenis beeldhouwt ze in de ruimte boven den stoel zijn gestalte -, nu zal ze hem nooit meer vergeten.
Het stralend-bonte lint hangt zacht en warm over haar hand, ze windt het langzaam om haar drie aaneen gelegde vingers tot een losse, dikke rol -, ze aait het met haar wang, drukt haar neus ertegen, ademt erin met lippen half-open. Wat is het zacht, wat ruikt het zoet, wat blinkt het in de oogen!
Hun kijken naar haar en praten in vreemde taal was niet heelemaal prettig, maar ze hebben vriendelijke, lieve dingen over haar gezegd.
Wat zouden ze wel hebben gezegd...?
Hè...? Wie...? Wat...? Wat zeg je...?
Is dat vader, is dat moeder? En hoorde ze die niet binnenkomen? Ze
| |
| |
deden de deur open en kwamen het gangetje door en kwamen de kamer in en ze heeft er niets van gemerkt...
‘Wat deed je dan, waar was je dan mee bezig?’
‘Ik...?’ en het warme rood dat weer naar haar wangen trekt, schijnt ditmaal uit het aller-diepste van haarzelf vandaan te komen... ‘Ik...? Ik keek... ik keek... ik keek naar me-zelf... in den spiegel...’
|
|