| |
| |
| |
[14] Hoe mijnheer Snoek examen deed
De tijd is nu gekomen -, mijnheer Snoek gaat weg. Met juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en kleine Meijertje, allemaal gaan ze weg. Moeder heeft in het begin van de week groote, vette stukken boterkoek gebakken om ze mee te geven voor in het spoor, ze gaan zoo ver! En alle dagen vertelden Hijman en Mietje wat andere menschen ze allemaal voor de reis waren komen brengen: Nathan Goudsmit een zak vol jutte-peren, en juffrouw Zadoks een trommeltje zwarte balletjes, oude weduwe Arons twaalf eieren om hard te koken. Broodjes met pekelvleesch zal mijnheer Israëls, de parnas, nog voor ze meenemen uit de stad, een dag tevoren en hun moeder zelf zorgt voor rozijnenwijn; de groote, bruine kruik, die bij hen op zolder staat, wordt heelemaal vol mee op reis genomen. Bij juffrouw Snoek was de rozijnenwijn altijd lekker, vaak hebben ze een overschotje gehad als ze Zondags kwamen spelen. Groote dikke rozijnen in water geweekt tot ze bol staan, in datzelfde water gekookt tot ze bersten, door dat vocht handenvol bruine suiker en wat kaneel geroerd, dan koud laten worden -, ja dat is wel een heerlijk drinken voor in 't spoor!
Toch heeft ze medelijden met Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en kleine Meijertje, ze gaan toch maar van alles weg, en voor altijd, want terugkomen zullen ze wel nooit, en denk eens aan, dat zij-zelf van alles voor altijd weg zou moeten! Hun eigen huis, hun bleekje en hun regenbak, hun heggetje met de groene blaadjes, allemaal even gaaf en blinkend, als waren ze stuk voor stuk in glanzende verf gedoopt, die 's zomers de aardig witte bloempjes draagt, recht overeind als de zilveren siertorens op de Seifer-tora's, héél in het klein, elk onderbloempje een klokje, dat in plaats van geluid, een heerlijken honiggeur geeft... en dan de Joodsche school en de sjoel en de balkenhaven en de spoordijk waar het zand in de vacantie zoo mul en warm om op den rug in te liggen is - terwijl tegen de blauwe lucht de zilverige draden trillen en zingen, waarlangs de stemmen uit de verten, hen voorbij, naar andere verten gaan... en waar het ruikt naar alles-door-elkaar en de begraafplaats aan den dijk naast den grooten meidoornstruik, waar hun grootmoeder ligt en het arme, kleine doodgeboren broertje...
Maar ze zijn zelf heel blij, want ze gaan naar een stad waar een tram rijdt, waar mooie straten en groote winkels zijn. Dat moet op zichzelf wel heerlijk wezen, maar ze hebben hier toch zooveel jaren gewoond, alleen
| |
| |
Jozef en Sannetje weten nog dat ze kwamen, ook met den grooten bruinen kruik vol rozijnenwijn... in den laten avond, zoodat ze van slaap niet staan en niet kijken konden. Bij Leman den slager hebben ze toen gegeten en geslapen, ze hebben lekker gehakt gehad en op de beddeplank in de bedstee stond een groote tinnen pot. Dat was toen ze kwamen, jaren geleden, en nu gaan ze weer weg. Mijnheer Snoek heeft eergisteren op het Joodsche school al af-scheid genomen en verleden week Sjabbos nam hij afscheid in de sjoel. Moeder is toen ook gegaan, want juffrouw Snoek had verteld dat haar man zou spreken, en het schijnt prachtig te zijn geweest! Op het Joodsche school vonden ze hem meestal geen aardigen meester, het aardigst nog als hij slaperig was, soms heel streng en driftig -, maar Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman kregen altijd een dubbel deel met den stok, want - zoo heeft mijnheer Snoek dat uitgelegd - zij zondigden ook dubbel: tegen hun vader en tegen hun onderwijzer zondigden zij! Juffrouw Snoek is heelemaal niet streng, alles krijgen de kinderen van haar gedaan - moeder zegt: ze laat een loopje met zich nemen, ze naaien haar ooren aan en ze staat soms giebette-keewe met ze uit. Eens heeft Hijman vreeselijk gevochten met een grooten jongen, die ‘loop-naar-je-schele-moer’ geroepen had, hij kwam bijna tien minuten te laat in school, heelemaal gehavend en bebloed en hij huilde zoo, dat zijn bank ervan schudde. Hij kon maar niet ophouden en toen de meester hem vroeg wat er was, riep hij almaar: ‘Mijn moeder is niet scheel, mijn moeder is niet scheel.’ Maar hun moeder is wél scheel, zelfs is ze allerverschrikkelijkst scheel... maar geen van de kinderen, tot Jozef en Sannetje toe, die het kan zien, die het weet! Zou zij het ook niet kunnen zien, als haar moeder scheel was en ook niet als ze een bochel had? Zou vader het dan kunnen zien? Zou mijnheer Snoek weten dat zijn vrouw scheel is?
Juffrouw Snoek ziet er niet alle dagen hetzelfde uit, dat komt doordat ze drie bandeaux heeft. Eén is glad en bruin. Daarmee heeft mijnheer Pruim, de bandeau-maker, haar gefopt, het had een zwarte moeten wezen, die draagt ze nu maar 's morgens in haar werk -, één is glad en zwart, die zet ze 's middags op, als ze zich opknappen gaat, één is zwart met prachtige golven, die komt alleen op Sjabbos of bij gelegenheden voor den dag. Die is ook het dikst, dan heeft ze een prachtigen toet van twee vlechten, van de bruine kan ze enkel maar zoo'n klein knoedeltje maken, hij zakt ook altijd af tot bijna op haar oogen en dan zie je nog beter hoe scheel ze is!
Morgen-avond komen ze afscheid nemen en overmorgen gaan ze weg met den eersten trein die stopt aan hun station. Ze hebben beloofd wat vroeg naar school te gaan, dan kunnen ze den trein zien weg rijden tusschen de loodsen door, achter bij het weitje van de houtzagerij, daar fluit hij altijd nog ééns, tot een laatst vaarwel, en dan zullen Hijman en Mietje wuiven, en dan zijn ze weg, voor altijd, want terugkomen zullen ze wel nooit... mijn- | |
| |
heer Snoek en juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en kleine Meijertje op schoot en de drie bandeaux en de bruine kruik -, die mag toch ook niet op zolder achter blijven... alles is dan weg. Een dikke traan op haar boezelaar!
Mijnheer Snoek is veel ouder dan juffrouw Snoek - dat is net als bij hen, vader en moeder schelen ook tien jaar! - zijn haar en zijn baard worden al heelemaal grijs, juffrouw Snoek heeft de gladde zwarte op. Jozef is ook meegekomen, maar Sannetje zit thuis, die past op Meijertje. Zij mogen opblijven, maar ze mogen niet meepraten en ze hoeven ook volstrekt niet alles te hooren, wat er gesproken wordt: de een de breikous, en de ander een boek!
Mijnheer Snoek is vanavond al bijzonder goed gebuid, want waar hij heengaat, is de kille veel grooter, daarom krijgt hij ook meer geld, maar dat niet alleen... het is vooral een groote eer, altijd tot nu is er in die kille een Rebbe met den ‘middelsten rang’ geweest en mijnheer Snoek heeft enkel maar den laagsten.
Ai... nu kwam het bijna uit, dat ze toch wel naar alles luistert, wat gesproken wordt, zóó plotseling keek ze van de breikous op... maar hoe dorst groote broer dan ook zoo'n brutale vraag te doen? Waarom mijnheer Snoek alleen den laagsten rang maar heeft! Allemaal zijn ze stil en juffrouw Snoek kijkt benauwd naar haar man, die kan soms zoo driftig wezen. Maar ditmaal wordt hij niet kwaad, hij lacht eens even en strijkt door zijn baard en een poosje lang zegt hij niets, schudt een paar maal van ‘ja’, schudt een paar maal van ‘neen’, dat doet hij altijd als hij iets vertellen gaat.
O, nu moesten ze eigenlijk, zij-beidjes, onder de tafel kunnen kruipen dat niemand ze zien en naar bed sturen kan, half-weg het verhaal, of tooveren kunnen, dat zou nog beter zijn, dat ze als muizen zoo klein of heelemaal onzichtbaar werden - nu weten ze er niets op dan maar heel stil te zitten en stijf den adem in te houden.
De vader van mijnheer Snoek had een winkel van petten en kousen en broeken en dassen, maar aan die winkel vond hij heelemaal geen aardigheid. Veel liever had hij, dat de menschen van dat stadje of de boeren uit den omtrek bij hem kwamen om raad of om ze de wetten uit te leggen, want daarin was hij knapper dan de knapste advocaat uit de heele buurt. Zoo iemand, legt mijnheer Snoek ze uit, wordt een zaakwaarnemer genoemd, maar veel geld ermee verdienen deed zijn vader niet en omdat hij nooit wist wat de mode was van petten en dassen, kwam er eindelijk niemand meer bij hem koopen. Mijnheer Snoek was pas barmitswo geweest en dus net dertien jaar, toen zijn vader den winkel verkoopen moest -, het heeft in dien tijd maar een haar gescheeld of hij zou naar een groote stad naar een groote school zijn gestuurd, bij menschen in de kost en dat zou door rijke heeren worden betaald, en zoo iets heet een ‘beurs’, maar die andere jongen kon
| |
| |
beter rekenen en die kreeg toen de beurs. Hè, dat is grappig, dat mijnheer Snoek in dien tijd ook niet zoo heel goed rekenen kon! Het lijkt wel of juffrouw Snoek er nog altijd bedroefd om is, want ze snuit ineens haar neus, maar mijnheer Snoek wenkt haar, dat ze niet huilen moet -, het is al zoo lang voorbij. Moeder vindt het nu juist een goed oogenblik om nog eens koffie te schenken en elk neemt een stuk boterkoek.
Toen is mijnheer Snoek met zijn vader en zijn broer ‘den boer op’ gegaan, het pak met garen en band en knoopen en kopjesdoeken op den rug - ja, jongen, ik zie het ook wel, dat er boterkoek-kruimels in zijn baard hangen, één rolt er zoometeen nog uit, hou dan toch op, zit nu toch stil, daar dadelijk jagen ze ons naar bed! - en dat heeft hij een paar jaar gedaan. Maar de rechte slag van handel zat er niet in, zei zijn vader, hij was driftig en te druk en lang niet beleefd genoeg, en wat hij toen al niet bij de hand heeft gehad, tot zijn trouwen toe, om aan den kost te komen, daar zou hij een regenachtigen Sjabbosmiddag mee kunnen vol-vertellen! Maar juffrouw Snoek - toen heette ze natuurlijk anders, toen heette ze Schoontje Pakkedrager - die had van haar ouders een beetje geld geërfd en daarmee zijn ze toen naar de groote stad gegaan en daarvan zijn ze een eethuisje begonnen bij de markt, waar de Joodsche mannen om twaalf uur een kop koffie bij hun brood en als de zaken goed gingen, een hard ei of een stuk visch kwamen nemen. Maar hoe ging dat? Dan kwam er een arme man en die zou morgen wel betalen... of overmorgen... of de andere week... en dan kwam er een die honger had en heelemaal niet van betalen sprak... en wat deed dan juffrouw Snoek? Nu weet mijnheer Snoek zelf niet goed of hij lachen of kwaad kijken wil en juffrouw Snoek zit te wenken dat hij nu ook niet alles van háár vertellen zal. Hoe grappig die groote menschen onder elkaar. Sst... doen of ze breit... keek vader daar niet? Mijnheer Snoek vertelt het nu toch. Nooit heeft juffrouw Snoek ‘nee’ gezegd en nooit heeft ze later naar het geld gevraagd. En was er in de buurt een vrouw in den kraam of was er een ziek, dan nam ze de eieren en de gebakken bot uit den winkel en gaf ze weg. ‘Omdat ze het toch hadden.’ Of het van hen was! Geen cent begrip van wat een zaak is. Ach... die arme juffrouw Snoek, wat houdt haar man haar voor den
gek... maar nu zal hij ermee ophouden, en ze nemen nog een klein stukje boterkoek...
Hoe het met dat eethuisje afgeloopen is, dat kunnen vader en moeder, meent mijnheer Snoek, nu zelf wel begrijpen! Mijnheer Snoek was toen al bijna veertig jaar, Jozef en Sannetje waren er al, en 's nachts lag hij wakker in bed en tobde en peinsde hoe dat alles toch moest gaan en hoe het afloopen zou... voor den handel deugde hij niet en voor dat eethuisje deugde zijn vrouw nog minder... en in één van die nachten heeft mijnheer Snoek zijn besluit genomen, hij heeft zich van hier en van daar en van overal de boeken
| |
| |
bij elkaar gescharreld en toen is hij stilletjes en heel alleen voor Rebbe gaan studeeren. Hij heeft niemand iets verteld, want hij wilde niet uitgelachen worden.
Wat zit nu juffrouw Snoek rechtop en trotsch te kijken naar haar man... en het is toch alweer zoo lang geleden! Alle ochtenden om vier uur is mijnheer Snoek toen opgestaan en omdat Barend juist was geboren en hij thuis niet kon werken om het geschreeuw, want Barend had last van been-eters, en omdat het gelukkig voorjaar was, is mijnheer Snoek in een parkje dicht bij op een bank gaan zitten leeren...
Daar sprong het kluwen uit het tobbetje en bijna op den grond, ze legt het er heel voorzichtig weer in..., maar nu moet ze toch naar mijnheer Snoek kijken, terwijl hij vertelt... niemand trouwens let er op haar...
Na anderhalf jaar had mijnheer Snoek genoeg geleerd en toen moest hij examen doen. Examen doen... een groote man, met een zwarten baard. Met acht tegelijk op denzelfden dag, hij de oudste, de eenige getrouwde... en zes waren er van het seminarium, die hadden alles geleerd, en allen tijd gehad, vreemde talen, Latijn en letterlijk alles... Ze hadden afgesproken... kijk, nu lachen ze tegen elkaar, die groote menschen toch! - dat zijn vrouw van vier uur af op den uitkijk zou staan en dan zou hij zwaaien met een zak gemberbolussen als hij door zijn examen gekomen was... Wat een verhaal, wat een prachtig verhaal! Nu, en natuurlijk was hij er toch zeker door, hij was er toch, hij was er toch, nietwaar?
Ja... hij was er... en met hem nog maar twee van de zes, die op het seminarium alles hadden geleerd... en ze hebben gemberbolussen gegeten... dat weten ze allebei nog of het gisteren was gebeurd. Het lijkt wel of mijnheer Snoek nu zal gaan huilen, zijn roode zakdoek komt uit zijn achterzak vandaan...
Toen is hij eerst op die andere plaats geweest, waar ze vandaan zijn gekomen met den bruinen kruik en toen is hij hier geweest en nu gaat hij morgen weer weg, met juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en de kleine Meijertje op schoot en den bruinen kruik en de drie bandeaux en alles...
Was dat nu niet, vraagt mijnheer Snoek, alweer vroolijk - maar zijn stem klinkt erg vreemd - een heel mooi verhaal? En of! En begrijpen ze nu, waarom hij toen maar niet meer voor andere examens heeft geleerd? Ja...
Ze moeten er den volgenden dag nog telkens aan denken, als ze, vroeg naar school gegaan, den trein tusschen de loodsen achter het weitje bij de houtzagerij voorbij zien rijden. Oe... uuuu... fluit de locomotief en daar gaan ze... mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en kleine Meijertje op schoot en de bruine kruik en de drie bandeaux en alles... maar Hijman en Mietje hebben niet gewuifd.
|
|