Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
[11] Op rouwbezoekEindelijk is dan toch de klare waarheid wijd voor ze opengegaan... Dagenlang al hebben ze het ijl en ongrijpbaar om zich heen gevoeld, in het fluisteren van de groote menschen, dat ophield als ze binnenkwamen, maar in hun zwijgen en kijken was het ook. Het vervulde de lucht, het deed denken aan blindemannetje spelen, wanneer je alleen in den kring staat en ze allemaal op de teenen sluipen om je heen..., je hoort ze overal tegelijk... als uit een mist komt hun gesmoorde fluisteren; hun heimelijke lachen lispelt en sist telkens vlak aan je oor, je voelt hun kleeren waaien en wapperen, maar grijp je toe, dan vinden je vingers niets dan leege lucht, dan zijn ze weg. Zoo was het... je voelde het vlak bij je en je kon het toch niet vatten, je meende het te begrijpen en dan viel het weer uiteen, het was een geheim. Niet een geheim van thuis, maar een geheim van de heele kille... en dat toch ook aan menschen buiten de kille bekend moest zijn... of vader zou niet van ‘gille hasjeim’ gesproken hebben. En dat hebben ze toch allebei duidelijk verstaan uit vaders mond op een avond dat het woei. Daar komt nog bij, dat Sam Kaas zijn vader en moeder ‘Riesjes-maken’ heeft hooren zeggen, dat is bijna hetzelfde als ‘gille-hasjeim’, maar ‘gille-hasjeim’ is veel erger! Pinchas Lezer wist ervan en Sammetje Denneboom wist ervan en oude juffrouw Arons en Aardewerk de slager en mijnheer Gompel en mijnheer Israëls en lange Schmoel Konijn en iedereen. Je zag het duidelijk aan hun gezichten. Het was dus iets van de heele kille, iets waar de heele kille mee te maken had en dat de heele kille kwaad kon doen: Riesjes of Gille-hasjeim, in elk geval iets vreeselijks. De eerste dagen zaten ze ervoor te kijken als voor de door elkaar gegooide stukken van een legkaart, die nog nooit iemand in zijn geheel heeft gezien. Je weet dan niet wat je 't eerst zult pakken, je kunt er geen kop en geen staart aan vinden. Die wist dit en die wist dat, de een had afgeluisterd in bed en de ander op zolder, maar wat de een had gehoord, paste weer niet bij wat de ander wist. Meijer Goudsmit heeft gedacht: er zal een seifer-tora gestolen zijn. Zoo iets moet maar eens waar wezen, dan komt er toch stellig een plaag over de kille, een aardbeving of een groote brand, dat heb je toch gezien aan Korach, die met zijn heele familie in den grond verzonk, omdat hij brutaal tegen Mozes was geweest! Maar toen het Sjabbes werd en de Arke openging, hebben alle jongens scherp gekeken en geteld en ze stonden er allemaal, de rood-fluweelen, de | |
[pagina 321]
| |
blauw-satijnen, de gele-zijden, de groene met zilveren weerschijn erin - er miste geen een, de Ark was vol... dat dus niet. Toen heeft, Zondagsmiddags in het vrije kwartier op het speelveldje van de Joodsche school, Saartje Zadoks weer wat anders geweten. Er is geen seifer-tora, er zijn kinderen gestolen. Saartje Zadoks heeft haar grootvader duidelijk hooren zeggen: ‘Oggenebbisj de stumpers... een jaar of vier, vijf’... en Saartje wou er dadelijk op zweren. Twee kinderen tegelijk gestolen... en verkocht dus. Want bij Sam Kaas aan huis is over geld gesproken. Juist toen zijn moeder vroeg hoeveel en zijn vader antwoord wou geven, heeft hij het bedsteegordijn zien bewegen en Sam erachter vandaan gehaald. Niet alleen heeft Sam toen niets meer gehoord, maar nog klappen gehad op den koop toe. Wie koopt er kinderen? Wie steelt ze zoo dat de politie het niet merkt? Zijn ze mee gelokt op de straat of weggehaald uit hun bed? Zigeuners doen het, maar dat zijn geen Joden en dan is er natuurlijk geen gille-hasjeim en dan gaat het de kille niet aan, en dan hoeven de groote menschen niet zoo te fluisteren, en met hun hoofden te schudden, op straat, op het sjoelplein, op de visites en op de markt. Froukje Kaas kent een boek over Slaven, die naar het Zuiden gaan. Daar in het Zuiden gebeuren de vreeselijkste dingen, ze worden mishandeld en geslagen... ze krijgen enkel zoute haring en geen water voor de dorst... ze worden met hun hoofd onder een druppelend gootje gezet... het moet een prachtig boek zijn, maar Froukje Kaas heeft het nooit uitgelezen, omdat ze aldoor zoo huilen moest. Ze hebben het elkaar allemaal gevraagd: waar is het Zuiden? Niet het Zuiden op de kaart, want dat is natuurlijk Limburg, maar het Zuiden waar de slaven heen gedreven worden en geslagen. Kan iemand uit de kille kinderen hebben gestolen en naar het Zuiden als slaven verkocht? Niet alle slaven zijn zwart. Maupie Gompel leest soms stilletjes de krant, en die heeft daarin iets gezien van ‘blanke slavinnen’. Toen ze hem niet geloofden, heeft hij er dadelijk een zwaren eed op gedaan. Hij denkt dat ze duurder dan zwarte zijn en dat ze als kleine kinderen met draaiorgels zijn meegelokt. Maar waarom dan juist enkel slavinnen, heeft Duifje Aardewerk toen gevraagd. Omdat meisjes altijd dommer zijn, heeft Maupie gezegd. Kinderen gestolen... maar wie uit de kille kan zoo iets hebben gedaan? Als het waar is... ja... dan geen wonder, dat de groote menschen ernstig kijken en fluisteren, dat mijnheer Israëls bijna niet groet en dat de lip van Zadoks nog meer dan anders naar voren steekt en dat ze telkens als er iemand komt de kamer worden uitgestuurd... als zoo iets waarlijk is gebeurd... dan heb je nu elk oogenblik kans op pest of een zwavelregen..., zooals mijnheer Snoek van Sodom en Gomorra heeft verteld, waar de menschen ook zoo schandelijk gezondigd hadden... misschien wel varkensvleesch in boter gebraden - en een hoeveel-dubbele zonde is dat niet? - of op den | |
[pagina 322]
| |
Verzoendag, als men zelfs heelemaal niet eten mag, juist het allerergst verbodene gegeten! Kinderen gestolen... maar ineens wist Duifje Aardewerk dan weer beter: er zijn geen kinderen gestolen, er is enkel heel veel geld gestolen. Saartje Zadoks natuurlijk kwaad. Ze heeft duidelijk verstaan dat haar grootvader zei: ‘Aggenebbiesj de stumpertjes, vier en vijf jaar.’ Of zal haar grootvader soms liegen? Of stelen kinderen misschien geld? Woensdagmiddag groot lawaai... Izak Aardewerk en Moosje Aardewerk vreeselijk aan het vechten, mijnheer Snoek ertusschen met den stok! Ze wilden allebei dadelijk een eed doen. Moosje wou zweren dat hun vader heeft gezegd: ze hebben hem gevonden en Izak zou dood neervallen als hun vader niet had gezegd: ze hebben het gevonden. Wat dan... of wie dan? Het geld...? Den man, die het geld gestolen heeft? Ja... het geld! Niet, niet de man, maar het vermoorde kind. Vermoord? Gestolen zul je toch zeker meenen? Neen, vermoord, want er is er een dood, ze hebben duidelijk van ‘sjiwwe-zitten’ verstaan! O, wat een spektakel! Iedereen wou natuurlijk beter weten... en mijnheer Snoek gaf ze maar met den stok. Omdat Moosje wel moest bekennen, dat er over ‘Sjiwwe-zitten’ was gepraat, hebben ze toen allemaal Izak gelijk gegeven. Als er wordt sjiwwe-gezeten, dan is er een dood. Maar dat wist Meijer Goudsmit weer beter. Als iemand zóó slecht is, dat zijn ouders niet meer van hem weten willen, dan zitten ze ook sjiwwe over hem. En is iemand, die kinderen...? Toen zijn ze weer allemaal gaan schreeuwen en vechten en heeft mijnheer Snoek aan Moosje en aan Izak, die begonnen, en aan Froukje omdat ze krabde en aan Meijer Goudsmit, die ‘kssjt... ksssjt...’ riep toen Izak op Moosje lag, voor straf een opstel over Jacob en Ezau opgegeven, minstens anderhalve kant van de groote leien vol. Maar niemand heeft natuurlijk zijn mond gehouden. En toen is het verder weer net als met de legkaart gegaan. In het eerste begin denk je steeds dat je er gauw zult komen, tot je steken blijft en merkt dat je alles verkeerd hebt gedaan, je begint opnieuw en weer kun je halfweg niet verder, en als je dan eindelijk bang begint te worden dat het nooit zal lukken, dan ben je er precies, want dat eene stuk, dat je telkens verschoof, omdat er niets dan in de hoeken een paar veegjes op staan, dat moest je nu net hebben voor die plek waar je geen raad mee wist en dan ben je ook heelemaal klaar en daar staat ineens de heele prent voor je oogen! Aan iedereen hebben ze gedacht, behalve aan mijnheer en juffrouw Seligman... ze leven zoo stil, ze wonen zoo achteraf, men ziet ze zoo zelden, het zijn deftige menschen. Mijnheer Seligman is vroeger goudsmid geweest, hij heeft een korten, witten baard en een voorname, zware stem - als je in den trein zit hoor je onder het rijden vaak de heeren en de mannen in de andere coupé met elkaar praten, dat klinkt ook zoo voornaam en zwaar, een | |
[pagina 323]
| |
aant.
Hij is jaren geleden van zijn vader en moeder weggegaan en in de groote stad is hij heelemaal vrij, ‘klok-vrij’ geworden, hij gaf er al gauw niet meer, zegt moeder, om God of gebod! Maar rijk dat hij werd! Een gouden tientje zoo maar uit te geven, dat was niets voor hem, dat merkte hij niet eens, daar werd hij niet rijker of niet armer door -, zoo zegt moeder tenminste. Niet iedereen heeft in zijn huis een ijzeren kist of een slot waar geen andere sleutel op past en zulke menschen brachten aan hem hun geld, om te bewaren en dat ging allemaal in een grootere donkere kast, heelemaal van steen gemaakt. En toen nu zijn eigen geld was opgeraakt, omdat zijn vrouw zelfs door den dag een zijden japon wou dragen - maar een bandeau* droeg ze niet! - toen is hij kleine beetjes van dat geld van de andere menschen gaan nemen... misschien is het met een kwartje begonnen - en toen een gulden... en daarna een rijksdaalder... en eindelijk een gouden tientje... en nog meer... en nog meer moet hij genomen hebben, want de heele kast was ten langen leste leeg! Zoo iets is een apart soort van stelen, dat verduisteren heet, hoewel je niet begrijpt waarom, want toen het er nog lag, was het in duister, maar toen hij het er uit nam juist niet meer! Nu moet het zóó zijn gegaan, dat iemand in die kast keek en zag dat er niets in was en het toen is gaan aangeven bij de politie... en ze kwamen hem halen om hem in de gevangenis te doen... en o, hij was weg! Niemand wist waar, zijn vrouw niet en zijn kinderen niet, zijn vader niet en zijn moeder niet ‘van den aardbodem verdwenen’ zooals in het ‘gommesj’ staat, dat was hij. Ver voorbij het laatste huisje aan den dijk, daar is de Oosterplas... dikke opgeblazen kwabben vet-geel schuim zitten er tusschen het riet gekleefd en ze lillen zoo als het water beweegt en er zijn echte golven met wit bovenop en je kunt er iemand die aan den overkant staat, bijna niet beroepen... uit die Oosterplas is hij eindelijk te voorschijn gekomen. ‘Een in verregaanden staat van ontbinding verkeerend lijk van een manspersoon,’ dat stond in het krantje, dat was hij! Maar dat wisten ze pas den volgenden dag, want niemand heeft hem daar gezocht, want wie toch had kunnen denken dat hij enkel om in het water te springen naar het stadje en naar de Oosterplas teruggekomen zou zijn? Voor eergister-avond is er hard gebeld, dat was mijnheer Snoek. Hij | |
[pagina 324]
| |
heeft met vader alleen in het zij-kamertje gezeten, meer dan een uur. Hoe ze ook probeerden dichtbij te sluipen om te luisteren - buiten onder het raam en in de donkere kast achter het zij-kamertje, in het alcoof, en tusschen de jassen aan de kapstok in het gangetje - ze konden niets verstaan, ze praatten te zacht en te vlug en te veel ‘losjoun-hakoudesj’. Alles in huis luisterde mee en keek, alles leek te begrijpen dat er iets ergs was gebeurd, het was ook zoo stil. Toen mijnheer Snoek eindelijk wegging, zijn ze nog niets te weten gekomen, vader heeft geen woord gezegd, maar later, toen ze al in bed lagen, hebben ze vader en moeder nog lang hooren fluisteren -, hoe lang weten ze niet, want ze sliepen voor het ophield. Maar den anderen dag op het Joodsche school wist Hijman Snoek heel veel te vertellen... hij is opgevischt, hij stonk en zijn eene been hing erbij... Als zoo iets vlak bij je oor wordt gezegd, terwijl je met allemaal in een kring op het speelveld staat... hij is opgevischt, hij stonk en zijn eene been hing erbij... dan is het alsof alles rondom je begint te suizen en te rillen... er gaan geluiden door de lucht, die er zooeven niet waren; wat vlak rondom stond, wijkt van je af tot heel ver, zoodat je in een soort leege ruimte komt te staan en met je voeten niet zoo héél vast meer op het gras... ook wordt alles vaal en bleek... en je hoofd voelt zoo vreemd en binnen in je lijf schijnt iets warms op te komen, zoodat je smelt, zoodat al draaiende en malende alles losraakt bij je binnen-in... voor je oogen komt iets donkers, dat je nooit hebt gezien en in je neus iets diks dat je nooit hebt geroken... Den dag daarna hebben ze nog veel meer gehoord! Er vloog als een fluisterende, schuifelende wind van vragen door de kille, van huis tot huis. Vindt de Raaf goed dat hij op hun begraafplaats wordt begraven - hij gaf om Godnoch-gebod, hij woonde niet in de kille! - mijnheer Snoek moest naar het Rabbinaat, in zwarte jas en hoogen hoed - heeft hij een eigen sargenes en waar ligt het, in de kast bij zijn moeder of in de kast bij zijn vrouw? Krijgt hij aarde van ‘Erets Jisrool’ mee in zijn kist? Wordt er teire gemaakt? Den heelen morgen in school kwam er telkens akelig water in haar mond en dan leek haar hoofd weer los te staan... waarom heeft Hijman Snoek het toch vlak aan haar oor gezegd ‘hij stonk... en zijn eene been hing erbij...’ Laat in den namiddag is mijnheer Snoek teruggekomen uit de stad en weer vloog als een wind het bericht door de kille, van huis tot huis: de Raaf vindt goed dat hij op hun begraafplaats komt... de Raaf staat toe dat hij aarde van Erets-Jisrool meekrijgt in zijn kist... en zijn moeder heeft zijn sargenes. Toen is het stil geworden in de kille en morgen wordt hij begraven. Morgen... en nu is het avond, en het is dampig en koud, ze hebben hun nieuwe dikke jasjes aan, die zitten zacht en warm. Zooals nu, dampig en koud, zoo begonnen alle dagen en zoo eindigen ze ook, maar tusschen dat begin en dat einde breekt uit elken dag een open plek van goud en blauw, | |
[pagina 325]
| |
stralende zon en ruime, klare lucht, als een bloemknop die opengaat en zich weer sluit... elken volgenden dag gaat de dagbloem later open, gaat de dagbloem eerder dicht, elken morgen, wanneer je naar den dichtgesloten lagen grijzen hemel kijkt, dan denk je opnieuw: vandaag zal er geen bloem van blauw-en-goud meer bloeien, gisteren brak de laatste open, nu is het gedaan -, en dan toch, even na tweeën, aan een hemel zonder vlek of veeg, aan een smetteloozen blauwen hoogen boog sprankelt de gouden zon, die door de roode blaadjes fonkelt en zachtjes, plezierig door je kleeren heen brandt op je rug... tegen vieren is het al weer voorbij. Morgen wordt hij begraven, de arme! Meijer Goudsmit zegt: met een slecht mensch mag men geen medelijden hebben. Neen, niet met iemand die het geld van andere menschen nam, maar wel met iemand die dood in de kist ligt, in een klein, donker kamertje... de gordijnen zijn gesloten en een neir-tomied-lichtje brandt op de kast. Het neir-tomied-lichtje brandt op de kast, het schemert flauwtjes door de bovenste ruiten van het eene raam op den hoek... het raam van het kamertje waar hij in zijn kist ligt te wachten totdat hij begraven wordt, morgen. Zij staan buiten -, achter het tuinpoortje kun je de boomen hooren ruischen en fluisteren, maar je kunt ze bijna niet zien, uit het huis komt geen enkel geluid. Waar zit zijn moeder dan te huilen? Maar ze moeten naar huis, ze zijn al te laat, ze wilden, ze moesten even langs zijn huis, langs het huis van zijn ouders gaan, het heeft een half-uur gekost, later mag het nu niet worden! Er zit niet anders op, ze moeten den kortsten weg terug, door het steegje, waar de paardeslachter woont. Tusschen oude, donkere huisjes, naast een hoog, smal zwart pakhuis dat ‘Memel’ heet staat zijn smalle winkel; een gluiperige petroleum-lamp schijnt achter uit den muur op de helgele bulten, de zware donkerroode schonken. O, ze vinden het zoo ellendig om 's avonds door dat steegje te gaan, langs de oude, donkere huisjes, langs het smalle, zwarte pakhuis dat ‘Memel’ heet en langs dat moordhol, de paardeslachterij. Als er maar iemand was, die paardevleesch lekker vond -, maar neen, het ‘minne gaajes’ alleen, dat geen geld voor koe-vleesch heeft, koopt het en eet het. Niet omdat het verboden is - want varkensvleesch is nog veel erger verboden - kunnen ze bijna niet naar paardevleesch kijken, maar omdat ze er zoo'n medelijden mee hebben... met het vleesch en met het paard. Een koe weet niet beter of het hoort zoo, maar een paard moest niet worden geslacht. Een koe loopt lekker in de wei of ligt lui op stal... maar wat moet een paard niet sjouwen als het glad of modderig is... hort maar, vort maar, tegen den hoogen sluis maar op en zijn hoeven glibberen en hij valt haast en je ziet zijn kop schudden, dat het bit tegen zijn tanden rammelt en de man staat overeind op zijn kar en vloekt en schreeuwt en ranselt er op... en dan nog geslacht in dat klamme steegje, ach- | |
[pagina 326]
| |
ter dat zwarte pakhuis en niemand eet zijn vleesch dan uit armoe en met tegenzin. Arm paard! Maar dezen avond denken ze er minder dan anders, alleen maar even, heel vluchtig, in het langs-loopen aan. ‘Hoe je je verdrinkt? Of je erin springt of erin kruipt? Laat je je niet meestal uit een bootje zakken? Je weet toch wel, dat meisje uit het boek, midden in een blauw meer, met populieren en cypressen langs de oevers? Ja, maar hij...?’ ‘Een steen om je hals en dan in een zak?’ ‘Je-zelf in een zak? Hoe zou dat ooit kunnen!’ ‘Hoe diep denk je wel...? Zal hij morgen dieper in de aarde gaan, dan hij in het water was..., of lag hij dieper in het water dan hij in de aarde zal zijn?’ Nog weer is uit den donkeren, dampigen morgen van den anderen dag een goud-blauwe middagbloem opengebroken, nog weer hangen de laatste blaadjes als groote droppen fonkelwijn bij de takjes neer... het duurde weer korter dan gisteren en nu is het avond... en weer staan ze voor het duistere huis. Dat alles net precies hetzelfde is en dit toch een andere dag... het gevoel van voorbijgaan glipt in een rilling door ze heen als nooit te voren; altijd tot nu spraken ze over ‘gisteren’ en ‘morgen’ als over nuchtere, gewone dingen, nu worden ze het loopen van den tijd schier lijfelijk gewaar als het geluidlooze sluipen van een reusachtig donker dier... maar waarom het nu een andere dag is en alles toch hetzelfde bleef -, dat schijnt tegelijk een niet te peilen raadsel. Maar ze weten het ook wel: niet alles is hetzelfde! Het neir-tomied-licht schijnt flauwtjes door een krans van zacht-parelende waterkraaltjes en er komt geen geluid uit het huis, achter de tuinpoort fluistert het en lispelt het, maar alles is niet hetzelfde; hij is weg, niet langer staat in het kleine kamertje de zwartbekleede kist, waarin hij lag en wachtte op zijn begrafenis, het witte sargenes aan en toegedekt en bij zijn eigen moeder... ach, alles beter dan ginder, ver weg, alleen in dien kouden, diepen plas. Jozef Snoek is vanmiddag met zijn vader en met de andere heeren en mannen naar de begrafenis geweest, hij is al groot, hij is al zestien jaar en Hijman Snoek heeft op den hoogen dijk tusschen de rijtuigen gestaan en over den haag heen alles afgezien... uit het metaar-huisje kwamen ze op de begraafplaats met de zwartbekleede kist. Het was zoo stil... je kon het lange, droge gras hooren schuifelen langs hun broeken en voor hun laarzen uit. Aan den overkant van de sloot stond een koe te kijken, als een spiegel was het water, zoo glad, een bruin blaadje kwam maar niet dichter bij zijn linkerpoot dan bij zijn rechterpoot... en toen ineens begon die koe te drinken en toen was het net of zijn kop in stukken brak en toen hield hij weer op | |
[pagina 327]
| |
en het water droop van zijn snoet en je hoorde het vallen, zóó stil als het was en toen kwamen de stukken van zijn kop in het water weer naar elkaar toe en toen werd de sloot weer vlak en glad. En die koe bleef maar kijken, hij begreep er niets van, natuurlijk, hij wist niet hoe hij het had met al die hooge hoeden. Zoo...? En hoelang is het dan heelemaal geleden dat kromme Racheltje begraven werd? Ja, maar toen was die koe misschien nog een kalf of hij woonde in een andere wei! Mijnheer Snoek heeft geen aanspraak gehouden... en toen ging de aarde op de kist en de zwarte hooge hoeden waren vlak bij elkaar en door elkaar en die koe bleef maar aldoor kijken. Toen hij in den grond was en de grond weer dicht was en ze allemaal langs Zadoks moesten om hun handen te laten wasschen, kon je het water hooren kletteren in den blikken kom, zóó stil als het was. En toen ze het hek uit kwamen en de trapjes op naar de rijtuigen toe op den dijk en toen Zadoks eerst het metaar-huisje en toen, achter den laatste, het ijzeren hek gesloten had, toen is die koe ook weer van den slootkant af het land ingegaan en je hoorde het gras langs zijn pooten strijken... zoo heeft Hijman daareven op 't Joodsche school verteld. En toen hij thuis vertelde van die koe en hoe hij ging drinken en hoe zijn kop toen in de sloot in stukken brak, toen heeft Jozef ineens gezegd: ‘zóó zullen zijn beenderen verspreid liggen in het Gehinne’ en toen is juffrouw Snoek gaan huilen en mijnheer Snoek heeft Jozef verboden. En nu is hij weg en het neir-tomied-lichtje brandt, als gisteren en alles is als gisteren en het is nu niet meer ‘morgen’ maar ‘vandaag’. Toen ze gisteravond thuis kwamen, was vader boos en moeder ongerust, daarom willen ze zorgen nu tijdig binnen te wezen. ‘Zoo, nu heb jullie braaf opgepast.’ En nu hooren ze iets, waar ze van staan te kijken, nu zal er iets gebeuren, dat ze wel allerminst hebben verwacht. Er is een boodschap geweest van juffrouw Seligman en juffrouw Seligman liet vragen of ze met vader en moeder mee willen komen om de kleine kinderen, die zoo alleen zijn. ‘En waarom is hun moeder dan ook niet hier, en waarom zijn ze dan niet bij hun moeder?’ Maar dat zijn, zooals vader zegt, ‘zaken, die hen niet raken’ en ze moeten nu maar gauw naar bed. Bangheid en verlangen zijn hun metgezellen op weg naar school in het middaguur. Ze zullen het huis betreden, waar hij een paar dagen geleden laat in donker werd binnengedragen, ze zullen het kamertje zien, waar de kist heeft gestaan, die daarna in den diepen grond verdween! Ze zijn vroeg op het speelplein, maar blijven de kameraadjes uit den weg -, dat wat om ze is en in ze is, zoo zwaar en bang, dat willen ze toch niet kwijt. Tegen het hek geleund kijken ze over de wei, goudgroen in de kortstondige zon tot waar de | |
[pagina 328]
| |
vlakke wijdte, zonbestroomd, groenig, grijzig, blauwig, in hemel overgaat, die naar boven toe al meer verheldert tot het allerzuiverste blauw. In den zomer hebben daar heel veel koeien gegraasd, maar de boeren namen de meesten al op stal, enkelen lieten ze nog terug, zeker de sterksten en de oudsten. Een loeit er, hij heft langzaam zijn kop omhoog naar de zon en de witte hals zie je blinken. Koeien zullen toch zoo dom als ze er uit zien niet zijn... is er niet vaak in hun loeien een klank alsof ze veel meer weten en over veel meer denken dan de menschen vermoeden? Vooral als het uit de verte komt. Wonderbaarlijk angstig en diep klonk dat daar! Bangheid en verlangen komen met ze binnen in school, keeren met ze terug naar huis en worden tegen schemer al zwaarder, ze krijgen weer de warme, nieuwe jasjes aan. Nu zijn de gordijnen naar boven gehaald en de kindertjes spelen in het raam... nu vullen bangheid en verlangen hun heele lijf propvol, tot in hun keel. Vader heeft gescheld en ze zijn binnen gelaten en ze staan in de gang en doen hun overgoed uit. Aan den anderen kant van de smalle deur praten menschen, dommelig en dof, nu is er ineens geen verlangen en geen bangheid meer, maar kilte en siddering door alles heen, en nu gaan ze binnen. Geel schemert de kamer. Voor de breede bruine kast bij den achterwand zitten mijnheer Seligman en juffrouw Seligman, laag aan den grond. Wat zou dat om te lachen zijn als het waar was dat ze theevisitetje speelden. Juffrouw Kaas is er en mijnheer Israëls en mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en ze zitten allemaal op gewone stoelen, een heel eind boven mijnheer en juffrouw Seligman uit. En tegen de kast, bijna in donker, staat nog een vreemde, lange heer, het lijkt wel een heer uit een boek, met een ‘doodsbleek gelaat’ en ‘rave-zwarte lokken’. Over de hoofdjes van de kinderen heen kijkt hij naar buiten. Juffrouw Seligman draagt op haar oude grijze jak - een mooi zou zonde wezen om de ‘krieje’, dus heeft mijnheer Seligman ook zijn leelijkste bruine jasje aan - haar groote paarse broche, een prachtige ronde steen door gouden kartelrand omvat, - mijnheer Seligman heeft zijn vest met rondetjes aan en zijn zilveren horlogeketting ligt in de plooien, met al de mooie dingetjes, het bruine blokje doorspikkeld van goud, het zilveren scheepje, het steentje roodbruin en geel gestreept, dat er uit ziet of je het eten kunt... Dus dat hebben ze gisteravond uitgedaan en vanmorgen vroeg weer aangedaan, juffrouw Seligman heeft de broche vastgestoken, mijnheer Seligman heeft het haakje door het knoopsgat gehaald... en hun zoon is dood... en is gisteren begraven... dat is toch wel héél vreemd! Moet je dan bloot loopen als je zoon dood is, moet je dan in je nachtgoed gaan? Neen, maar het is vreemd! Van juffrouw Seligmans oogen is niets te zien, dan een klein, nat spleetje tusschen twee gele blazen, dat haar oogleden zijn... maar met mijnheer | |
[pagina 329]
| |
Seligman is het juist andersom, zijn oogen staan wijd open en zijn heelemaal droog. En toch schijnt hij niets te zien, ook hen ziet hij niet, nu ze, door moeder vooruit geduwd, een hand komen geven en ‘ik condoleer u’ zeggen, maar zijn vrouw ziet ze wel en lacht zelfs eventjes en wenkt ze naar de kindertjes in het raam. Zou ze durven, zou ze kunnen zonder dat ze het zien, haar hand afvegen aan haar kous? De hunne voelde zoo klam en slap en warm. De kamer is vol van dof en grommelig praten, alleen de heer met de rave-zwarte lokken zwijgt. Zullen ze nu naar de kindertjes gaan... voor wie zooveel vreeselijks is gebeurd en die er niets van weten? ‘Niets beseffen’ noemt men dat, want ze weten wel, dat hun vader nooit meer komt. Zijn zij zelf ook eenmaal zóó klein en zóó dom geweest? Wat is het hier benauwd... en waar ruikt het toch naar? Toen ze binnenkwamen merkten ze duidelijk eau-de-cologne -, maar nu... En daar ineens wordt haar voorhoofd en worden haar slapen tot onder haar haren koud en nat van zweet en er ging een pang door haar hoofd zooals wel eens 's avonds in bed, als je op 't punt van slapen wakker bonst en alles aan je en om je dreunt... en ze ziet de twee kastanje-boomen, met de lantaarn ertusschen als in een priëel en ze staan allemaal op het veldje achter de sjoel en ze hoort wat Hijman zei, vlak aan haar oor... O, niet hier daaraan denken... niet hier die woorden denken, waar zijn vader en moeder zijn! Is het... dat...? Is het dat wat hij achterliet... dat wat van hem overschoot? Is het dat wat hier in de kamer hangt? Ze durft niet ademen, niet ruiken, niet proeven de lucht, ze houdt den mond stijf dicht, keel en neus verknepen, tot ze er benauwd van wordt en het zweet kriebelt onder den rand van haar hoed. Ruikt zij het alleen, of ruiken ze het allemaal... ruikt zijn moeder het dan ook... en weet ze dat hij het achterliet? ‘Mocht jullie zoo maar met vader en moeder mee?’ ‘Je, we mochten, juffrouw Snoek, om de kindertjes die alleen zijn!’ Iedereen praat zacht, daarom merkte juffrouw Snoek niet dat haar keel bijna dicht zat, nu staat ze naast moeder en ze fluisteren en schudden met hun hoofd. Waar is het nu? Is het weg... hoe zou dat kunnen? Zal ze haar broertje vragen of hij het ook ruikt? O neen, want ze durft het niet noemen. Een eindje wijder open de neus, een beetje minder genepen de keel -, maar wil ze het dan met alle geweld ruiken? Ja... ja... het is walgelijk en wee en ze wordt er misselijk van... het doet aan de vreeselijkste dingen denken - aan plaatsen waar hij misschien is heengegaan, aan wat er daarginds misschien met hem gebeurt, en toch... wil ze het nu weer ruiken! Een spleetje ruimer open de keel... daar is het weer... daar is het weer..., dat wat hij achterliet. Maar... o god... weet ze wel zeker dat hij het achterliet en dat het niet van waar hij nu is, daarginds... hierheen terug komt tot in zijn huis? | |
[pagina 330]
| |
Niet zeggen... niet noemen... niet in gedachte nemen den somberen naam van die gruwelijke plaats... want daar zitten immers zijn vader en moeder, en hij draagt den horlogeketting met het scheepje en de blokjes en zij haar mooie paarse broche... niet aan denken... maar het woord doet met haar als de reuk, het verschrikt haar en het lokt haar... haar lippen zijn open gesprongen... en ze heeft het gefluisterd... Ge-hinnom...! Gehenna zeggen de anderen, maar ze zeggen verkeerd... en haar gedachten schrikken, voor wat ze hebben blootgerukt, als hadden ze zich geschroeid... Heeft iemand het haar verteld of heeft ze het gelezen of heeft ze het enkel maar gedroomd dat er altijd arenden laag en langzaam zweven boven den eeuwigen schemer van dat Dal? ‘Ga nu toch, ga nu toch naar de kindertjes toe!’ In de vensterbank zitten ze en spelen met kraaltjes -, de houten beestjes uit de Arke Noachs staan in een lange rij, de koetjes hebben mooie gekleurde snoertjes om. Het grootste kind kijkt op en lacht en vraagt: ‘hoe heet je?’ Mijnheer Snoek komt naar het raam en neemt een van de koetjes op. ‘Krijgen alle koetjes zulke mooie kettingen aan?’ ‘Ja, alle koetjes en alle paardjes en de lammetjes ook. En jij mag voor dat geitje een kettinkje maken.’ Ze neemt den dunnen naald en het zijden draadje aan, ze wil wel, maar haar handen zijn zoo koud en beven zoo. Het is koud en benauwd en de avond valt; van den bleeken, langen heer zie je bijna niets meer dan een witte vlek, dat is zijn gezicht. ‘Wil je erbij van die mooie, uit dat kleine doosje?’ Dat zijn goudglanzend bruine, als oogjes, dat zijn wel prachtige, zoo heeft zij er zelf nooit gehad. Maar luister... wat is dat... dat mijnheer Snoek daar neuriet, voor het andere raam? Die wijs, die mooie, zachte wijs, die droevig maakt en troost tegelijkertijd... die in breede, zachte schommelingen langzaam lager daalt... die wijs kent ze toch wel. Wanneer je op straat gevallen bent en je hand is geschaafd - dat doet erger pijn dan een sneê - en moeder windt er een lapje met olie om, want met sla-olie, zegt moeder, genees je alles en vader noemt de olieflesch moeders medicijn-kast - of wanneer je wakker wordt en je hoort loopen in huis en je denkt al aan dieven of spoken, en het zweet breekt je uit, maar het is vader die de klok opwindt, want het was nog geen nacht -, of wanneer je een paar dagen op schoenen die kapot en te klein zijn hebt moeten loopen, omdat de schoenmaker de andere maar niet bracht, en je gaat dan op de nieuwe, sterke zolen, je voeten ruim en lekker warm, voor 't eerst naar school... dat allemaal geeft dezelfde warme, zoete zachtheid door je lijf, dat pijn had of koud was of verkromp van angst en zoo doet ook die wijs, die mijnheer Snoek daar zachtjes zingt... | |
[pagina 331]
| |
En hij hoort bij sterven en bij begraven... maar welke woorden passen erop van het veelvuldig gebed, dat bij sterven en bij begraven hoort? Ze weet dat zij ze kent, de woorden en de vertaling, dat zij ze heeft geleerd op school. Als nu niemand maar iets zegt, als ze nu even heel strak en sterk mag denken... de oogen dicht... en roerloos, doodstil... Goddank, ze weet het... twee woorden losjoun-hakoudesj... twee woorden maar... niet meer... maar genoeg; deze twee: ‘liesjeinei ngofor’... Aan hen, die slapen in het stof... Van de vertaling schiet haar ineens een heele regel te binnen, zooals ze die leerde op school: ‘En Hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof...’ En de wijs is zoo mooi, brengt droefheid en vertroosting gelijktijdig, glijdt in zachte breede schommelingen naar omlaag... vlak bij haar staat mijnheer Snoek en kijkt door het raam naar de boomen en neuriet zacht, en ze staat van de vensterbank haastig op, schuilt zich weg achter het zware, groene overgordijn, trekt het voor zich heen... juist op tijd... even later en het was te laat geweest, de vloed van tranen breekt haar oogen uit, haar wangen zijn heet en nat. Slapen... slapen... slapen in het stof, rustig liggen op je zij..., het hoofd in den boog van je eenen arm en je oogen toe en niets meer weten van wat er gebeurt; slapen, dat is veilig zijn, dat is omsloten zijn... Levenden hebben hun huis, waarin ze slapen en de dooden slapen in Zijn Gerechtigheid... ‘Hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof.’ Hij vergeet ze niet, hoe diep ze liggen;... hoe dicht en zwart de grond ook is... ze zijn er toch niet verlaten, toch niet alleen... Heet en nat zijn haar wangen, haar keel voelt kriebelig en benauwd van het ademen in dat stoffig groen gordijn en omdat ze geen geluid dorst geven, zelfs haar neus niet snuiten; die voelt nu ook heelemaal verstopt... maar in haar borst, om haar hart is een zoete, zachte kalmte gekomen, als waren bange benauwdheid, angst en ongeduur ineenen met haar tranen uit haar weggevloeid. Vader heeft den wenk gegeven, moeder heeft ze bij zich geroepen, ze gaan naar huis. Gelukkig dat de lamp nog niet brandt! Juffrouw Kaas gaat zoover mee den weg uit, ze presenteert eau-de-cologne... en ze zegt dat het heele beste is, van vijf en zeventig cent de flesch, zuinig bewaard van de laatste maal dat ze in den kraam is geweest! ‘Hier meid, jij ook een beetje, op je zakdoek!’ ‘Neen, niet op mijn zakdoek, liever op mijn mouw.’ Ze kan mijnheer en juffrouw Seligman nauwelijks meer zien, nu ze afscheid-nemen moet! De paarse broche glanst in den schemer, het bruine blokje met de gouden spikkeltjes glijdt zachtjes op en neer in de plooien van het rondetjesvest... ze kijkt er nog even naar... en het is niet meer zoo héél vreemd dat juffrouw Seligman haar broche en dat mijnheer Seligman den horlogeketting met de mooie dingetjes draagt. |
|