over het gezicht... nu maar zoo stil blijven staan en naar de maan kijken... en neuriën... niemand is er nu om ‘bromvlieg’ tegen haar te zeggen en met zijn zakdoek naar haar te slaan.
Maar daar is moeder weer, met de breikous gaat ze op het stoepje zitten. Ineenen een angst: als moeder nu maar niet gaat zingen van:
‘Lustig meisje, rep de pennen,
Sla maar om en kruip maar door...’
want zulke liedjes roepen den wind niet dichtbij...
Maar daar zijn de broers... en daar is vader. Kijk... de maan... de maan! En zij met allen... Is dit wel ooit eerder gebeurd, dat ze allemaal op het plaatsje te zamen waren? Bij toeval kwamen ze juist tegelijk, ieder zocht wat anders, vader moest moeder iets zeggen, broertje wilde zeker vragen of zij spelen kwam en groote broer zijn hengel bergen in het schuurtje... en nu gaan ze geen van allen weg... ze blijven en kijken naar de maan. Waarom zijn ze eigenlijk anders nooit zoo bij elkaar? Ja, aan tafel, maar dan is het vaak haasten voor Joodsche of gewone school... en ook wel kibbelen en trouwens, dan eet je... en vreemd, dan zijn ze veel dichterbij, maar nu lijken ze veel dichterbij... het is heerlijk... het is als een onverwacht feest. De maan is al zoo hoog en veel gouder dan anders. Ergens dichtbij praten menschen met vredige, halfluide stemmen... die hebben den wind weer nader geroepen. Een driehoekige wimpel van heerlijk goudlicht ligt over de gladde, donkere sloot -, zóó zwart als nu toch de schuurtjes en wallehokjes aan den overkant zijn. En zoo stil, zoo stil. Er piept iets, heel in de verte, dan dichterbij, er nadert gekraak en geplons..., een lange, zwarte schuit wordt door de lichtbaan heengeroeid... en is weer weg, in donker, eerst houdt het plonzen op... dan het kraken, het piepen duurt het allerlangst, als van een slaaprig vogeltje...
De maan is vandaag veel dichterbij dan anders, de maan lééft! Ze kruipt heel dicht bij vader, die naast moeder staat, ze pakt vaders hand. Zóó, nu durven, nu flink, vast kijken... maar ze schrikt, want de maan keek terug. Stijf dicht de oogen... zooals haar hart nu toch slaat!
‘Kijk, vader, nu zie je ze duidelijk... oogen, neus en mond.’
Dat heeft broertje gezegd. Maar vader vertelt, dat wat oogen lijkt en neus en mond hooge gebergten zijn en groote, zwarte schaduwen. Hooge bergen... groote, zwarte schaduwen... de wind is vlakbij en fladdert als een vlinder en fluistert aan haar oor. Of daarginds ook menschen zijn? Hij vroeg het héél zacht aan vader, merkt hij dan ook dat de maan vanavond zoo heel anders is, was hij bang dat de maan hooren zou? Neen, geen menschen, geen dieren, geen bloemen! Niets kan daar leven, niets wil daar groeien.