Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
[10] Naar AmerikaIemand uit de kille, iemand van de menschen die zij kennen, heel goed kennen zelfs - want heeft hij niet met ze gespeeld en ze verteld en ze voorgelezen? - die gaat over een paar weken naar Amerika. David Denneboom gaat naar Amerika en sedert moeder het hun heeft verteld, is het juist alsof ze er door alles aan herinnerd worden. Als je niet beter wist, zou je zeggen: de wind en de regen weten ervan, en de boomen weten ervan, ze befluisteren het met elkaar en tegen hen zuchten ze het uit, dat die lieve, arme David Denneboom naar Amerika gaat. Van elkander bemerken ze, zij en haar broertje, dat ze er voortdurend mee bezig zijn en op het kaft van haar rekenboek heeft ze, zonder dat ze het zelf wist, twee keer ‘Amerika’ geschreven. Heel vreemd is het... maar het woord ‘Amerika’ is nu anders dan eerst, het is dikker, zooals een beeld ‘dikker’ is dan een prent. Verleden jaar bij Jan Mol, die zoo mooi de zee op kaartjes kan teekenen, hebben ze voor twee griffies een spullekiekie gezien, het was geen fopperij, het was echt prachtig, iets om nooit te vergeten: in een ding van bruin hout zaten twee kleine vierkante venstertjes, er was ook een soort steel of handvatsel aan, daar werd een prentje op geschoven en keek je dan door die venstertjes, dan was dat prentje ineens echt. Niet alleen grooter, maar dikker, dat vooral. De huizen, de boomen, de menschen alsof je ze met je vingers zou kunnen voelen, maar dat kon toch niet. Ze konden er maar niet genoeg naar kijken, zoo wonderlijk als het leek, en als ze nu aan ‘Amerika’ denkt, dan is het juist of ze er door die venstertjes naar kijkt, het woord is grooter en dikker, dat vooral, het is ‘echt’ geworden. Natuurlijk hadden ze van Amerika gehoord, grootere kinderen leeren er toch over op school! Bij het station hangen twee gekleurde prenten, op de een is het dag, op de ander nacht, of avond... op de nacht-prent is de zee bijna zwart, in de lucht niets te zien, zelfs geen sterren of maan, de boot is ontzaglijk groot en hoog, oranje-gele stralen schieten uit honderd-duizend ronde gaten en in dat licht is de zee flauw gelig-grijs. De dikke wolken rook uit de drie geweldige pijpen zijn iets lichter dan de lucht -, op de dagprent lijken ze natuurlijk veel donkerder, bijna zwart tegen het lichte blauw. De boot is daar niet zoo ontzaglijk groot, maar mooier, helder grijs, rood omrand, de ronde gaten schieten geen lichte stralen, maar lagere gaten laten boogjes water uit en de zee is woelig en groen. Die booten varen naar Ame- | |
[pagina 315]
| |
rika en in die booten zijn menschen, die er heen gaan of er vandaan komen... vaak hebben ze naar die prenten staan kijken, maar sedert ze weten dat David Denneboom naar Amerika gaat, zien ze ook die booten als door de venstertjes van het spullekiekie van Jan Mol. David Denneboom is geen jongen meer, hij is al een groot mensch, maar nog niet heel oud, hij is twintig jaar. Hij moet naar Amerika of hij wil of niet... een heele geschiedenis! Een geschiedenis, die ze niet weten mochten, maar waar ze, zoetjes aan, bij stukjes en beetjes, toch achter zijn gekomen... Op een avond dat vader niet thuis was, heeft moeder ze stilletjes de krant laten lezen... als ze nu maar zorgen dat vader het nooit te weten komt! Ze wisten toen allang dat er iets was met David Denneboom, waar de groote menschen over spraken, op het sjoelplein en in de gewre, en op de visites... Ze wisten het voor het eerst op een Sjabbosmorgen toen vader thuis kwam uit sjoel en vertelde dat hij David Denneboom daar had gezien. Op zichzelf was dat al wonderlijk genoeg, want hij komt alleen voor de hooge feestdagen over... maar dat ze, over de tafel heen, elkaar eventjes aankeken, dat was om den toon waarop vader het zei tegen moeder. Zoo iets van ‘wacht maar tot zij daar de deur uit zijn, dan zal ik wel meer vertellen’. November was toen pas begonnen en het weer alle dagen vochtig en winderig... juist goed weer om langs de haven te loopen en naar de wolken te kijken en op den wallekant naar de kale rietstengels diep in den zwarten modder. De meeste schepen zijn om dien tijd al weg - één voor één in de afgeloopen weken voeren ze de haven uit, tusschen de vlotten door, daar waar het zoo wijd en zoo schuimig is den hoek om, dan het kanaal in en zoo naar zee... een paar kleine liggen er nog, die overwinteren blijven, veilig en wel tegen de dikke dukdalf aan en de ra's schuin in de hoogte getrokken. Daar hebben ze ook dien Sjabbosmorgen samen gewandeld, en over de vogels en de wolken gepraat en over de schepen, waar ze nu allemaal zoowat zouden varen en geprobeerd wie van 't verste weg de namen kon lezen van de schepen die er nog lagen... en daar zijn ze toen David Denneboom tegengekomen, maar ze durfden hem bijna niet aanspreken, want hij was in die twee jaar zoo groot geworden, en hij zag er zoo naar uit, zoo bleek, zoo verdrietig. Eerst leek het wel of hij ze niet herkennen zou -, toen ineens bleef hij staan en lachte en vroeg of ze hem nog wel herkenden en of ze hem, in die twee jaar, niet vergeten waren. Zij hem vergeten -, dat zou toch onmogelijk zijn. Hoeveel Zondag-middagen heeft hij ze niet om mijnheer Snoek te helpen in 't Joodsche school hun lessen overhoord en wat was hij niet altijd geduldig -, de grootste stommeling van het heele school, Brammetje Linnewiel heeft van hem nooit één klap gehad! En wat las hij niet prachtig voor uit het dikke boek van de Joodsche Geschiedenis, bij warm weer op het gras achter de sjoel, lekker koel in de schaduw van den hoogen grijzen muur met de lichtgeel- | |
[pagina 316]
| |
groene korstjes, terwijl de vogeltjes die in de spleten en de gleuven wonen, af en aan sjilpten over hen heen. Ook gebeurde het wel dat hij vertelde, en eens is daarbij iets bijzonders voorgevallen. Toen sprak David - en ze luisterden met ingehouden adem - over het oude leven in het Heilige Land, hoe de Joden er woonden rijk en vrij in hun steden en hoe ze er hun prachtige tempel bezaten, totdat andere volkeren ze overvielen en verdreven en over de aarde verstrooiden. ‘Naar de vier hoeken der aarde.’ Arbang Kanfous... dat is licht te onthouden, het dradenkleedje dat de jongens onder hun kieltje dragen heet immers ook ‘Arbang Kanfous’, omdat het vier hoeken heeft... En hoe van toen af de Joden geplaagd en verdrukt en vernederd zijn door valsche, slechte menschen... maar dat ze ook zelf niet meer hun oude dapperheid en flinkheid bezitten... want hadden ze die wel, dan kregen ze ook wel hun eigen, heilig Land terug en dan keerden ze daarin weer, waar het vol is met melk en honig, om daarin gezellig te wonen, met hun koeien, en schapen en kippen en varkens... O neen, van varkens sprak David natuurlijk niet, de varkens zijn onrein en mogen niet mee naar het Heilige Land. De koeien en paarden zouden natuurlijk moeten loopen, de kippen in manden kunnen gaan... Dat vertelde David er niet allemaal bij, dat had ze zoo maar voor zich zelf zitten denken... Toen ineens... wat waren ze geschrokken, niemand had hem uit de achterdeur en over het gras hooren komen... daar stond mijnheer Snoek achter den kring, juist tegenover David Denneboom en over hun hoofden heen kwam zijn stem, bijna boos. ‘Dat kunnen geen menschen, dat kan alleen de Mosjieag.’ Toen gooide David met zoo'n zwaai zijn hoofd in de hoogte om mijnheer Snoek te kunnen aankijken, dat het witte vuur uit zijn brilleglazen spoot en met een scherpe, radde stem zei hij iets in het Losjoun-Hakoudesj. Toen hoorde je even niets dan alleen het sjilpen van de vogels, die in de gleuven wonen van de sjoel en toen haalde mijnheer Snoek zijn schouders op en hij bromde iets en hij zei ‘naar binnen jullie’, maar David ging niet mee in school terug. Later zijn mijnheer Snoek en hij toch altijd goede vrienden gebleven. O, ze hielden zooveel van David Denneboom, en ze hadden zoo'n spijt toen hij naar die groote stad naar het seminarium ging. Maar voor hem waren ze blij, nu hoefde hij immers niet langer bij zijn grootmoeder in huis te wonen! Van zijn tiende jaar af is hij wees en woont bij zijn grootmoeder in. Het lijkt niet erg, omdat ‘grootmoeder’ zoo'n lief woord is, maar het is verschrikkelijk, dat begrijpt iedereen die oude Sannetje Denneboom kent. In de kille zijn twee oude weduwvrouwen, weduwe Arons en weduwe Denneboom, en het is niet gemakkelijk om ineens twee dingen op te noemen die zóó veel verschillen als die twee. | |
[pagina 317]
| |
aant.
Vergelijk daarbij nu maar eens even Sannetje Denneboom! Ook oud, ook nogal wel aardig dik - een ronden buik tenminste onder haar boezelaar - maar om te beginnen lang niet blind. Oogen als een valk achter haar groote bril en haar neus ook, een echte valkeneus, kort en krom! Dwars door de rimpels van haar kin en van onder haar neus loopt een naad, dat is alles wat ze heeft van een mond, zoo wat rondachtig buigt die naad naar boven en weer neer, als een haakje van ‘tusschen twee haakjes’, en haar wangen zijn zoo rood als opgepoetste appelen. Altijd hangt ze over de onderdeur, ze heeft een huis met een steenen stoep, want ze is schatrijk, en dan kijkt ze je na als je voorbijgaat, dat is als een prik in je rug, tusschen de schouders... en als je hebt moeten schoolblijven of als je aan het vechten bent geweest, denk maar niet dat ze het niet ziet of als je voor het eerst loopt met een broek of een jurk die Ies en Roos van oom Elie te klein geworden zijn, of als je om boodschap gaat en moeder had geen geld en je moet borgen* -, geloof maar gerust dat zij het aan je merkt. Moeder vraagt dan ook vaak... ‘Heeft Sannetje jullie gezien?’ Iedereen noemt haar Sannetje, maar als ze er bij is natuurlijk altijd ‘juffrouw Denneboom’. Ze is zoo rijk als iets, zoo rijk dat ze haar geld niet thuis bewaart. Moeder zegt dat het ‘op rente staat’. En gierig! Pinchas Lezer... die kent haar, zegt vader. Die heeft een Hebreeuwsch rijmpje op haar gemaakt, en dat beteekent ‘Men noemt haar Sannetje, maar zij is Satánnetje.’ Bij die grootmoeder heeft David Denneboom ingewoond, tot hij naar het seminarium ging, en nu gaat hij van het seminarium af, nu gaat hij naar Amerika, daar hebben ze een achterneef, die van David een oudoom is. Op het sjoelplein en bij het lernen en in de gewre-vergadering en op de visites, overal praten de groote menschen over iets dat David heeft gedaan. | |
[pagina 318]
| |
Het staat in een krant... die ze elkander laten lezen, stilletjes, en dan weer verstoppen. Mijnheer Israëls, de parnas, heeft er een, en Kaas de klokkemaker en Pinchas Lezer en mijnheer Snoek... en vader heeft er ook een... en eindelijk, eindelijk hebben ze die dan toch mogen zien en lezen... maar dat was wel meer dan een week na dien Sjabbosmorgen, dat ze David tegenkwamen bij de schepen. Op een avond, dat vader niet thuis was, hebben ze bij moeder net zoo lang gezeurd, dat ze het nooit aan iemand zouden laten merken, zelfs op de pijnbank niet, dat vader er niet zal achter komen... en eindelijk heeft moeder de krant uit het laatje gehaald. Toen gauw, gauw zijn ze samen gaan lezen, en ze trilden ervan, omdat ze iets deden dat vader niet weten mocht en omdat moeder bijna huilde dat ze het toegegeven had. Waar die blauwe streep stond, - dat was het, en het heette eerst ‘Het Vrije Woord’ en dan werd het verder als een brief: ‘Mijnheer de Redakteur.’ En dan kwam er een heel mooi en aardig verhaal van een rijken Joodschen heer in een groote stad en die ging dood. Hij had zóóveel aan de arme Joden gegeven en zóóveel aan de sjoel en zóóveel aan het seminarium, dat alle Joden meegingen naar de begraafplaats toe en daar vertelden ze hoe braaf en hoe goedgeefsch hij was geweest voor alle Joden... Dat lijkt goed, maar het is niet goed -, want die heer was slecht! Hij leende geld aan den Keizer van Rusland - want zóó rijk was hij wel!... aan den Keizer van Rusland! Nu, en iedereen weet hoe de Joden in Rusland wonen en wat een leven zij er hebben en hoe ze vervolgd en doodgemarteld worden! En de Keizer van Rusland gebruikte het geld van dien rijken Joodschen heer om die menschen te betalen, en die heer kreeg weer geld voor het leenen! En de Joden in die groote stad hadden dat geld niet mogen aannemen en ze hadden dien heer niet mogen prijzen, maar ze hadden hem uit de kille moeten jagen en ze hadden hem niet op hun begraafplaats moeten begraven... Dat staat allemaal in de krant en David Denneboom heeft het geschreven. Hun David Denneboom? Ja, hun David Denneboom. En is het echt waar gebeurd? Ja, het is echt waar gebeurd. En waarom moest David Denneboom dan daarom van het seminarium af, als het echt waar gebeurd is? Omdat... o, daar zijn wel tien redenen voor, zegt moeder. Kan moeder er niet een van noemen? Ja..., één van die redenen is dat de zoon van den rijken heer dan geen geld aan het seminarium meer geeft. Maar waarom is Sannetje zoo kwaad op hem en waarom doen de groote menschen alsof hij iets slechts heeft gedaan? Vindt moeder het ook slecht of vindt moeder het juist goed? Dat kan moeder zoo ineens niet zeggen, maar Sannetje, zegt moeder, hoefde niet zoo tegen David te doen, zijn eigen grootmoeder en hij een wees. En ze heeft toch heelemaal de menschen niet noodig. Hoe bedoelt moeder dat, dat Sannetje de menschen niet noodig heeft? Maar kan dan iemand die de menschen wél noodig heeft, niet alles | |
[pagina 319]
| |
doen en niet alles zeggen? Hebben zij de menschen noodig? O ja, zij hebben de menschen heel erg noodig. Mogen zij daarom niet alles doen en niet alles zeggen -, zouden zij nu bijvoorbeeld later niet zoo iets in de krant mogen schrijven, ook als het echt waar gebeurd was? Toen heeft moeder gelachen en gezegd dat ze niet zoo zeuren moesten. Maar den volgenden dag en alle verdere dagen zijn ze er toch telkens weer opnieuw over begonnen. Het is ook niet gemakkelijk, wanneer je alles van iets weet te doen alsof je er niets van weet! Vooral tegenover vader... en moeder is dan zoo benauwd, zoo bang dat ze zich niet goed houden zullen. Op het Joodsche school wordt er natuurlijk over gepraat -, die weet dit en die weet dat, die heeft uit bed geluisterd en die zich in een kast verstopt, maar ze weten geen van allen het rechte, zij alleen en zij mogen niets zeggen! Ze zouden zoo graag willen, dat ze David nog eens tegenkwamen. Dan zouden ze zeggen: wij vinden het goed van je, David, wij vinden het niet slecht dat je dat hebt geschreven van dien rijken heer, omdat het toch allemaal waar is... maar ze zouden het niet eens mogen zeggen, want niemand mag immers weten dat moeder ze die krant heeft laten zien! Iemand die ze kennen iemand van hun kille gaat nu gauw naar Amerika! Sinds den dag dat ze weten waarom heeft het bijna onafgebroken geregend, het houdt maar niet op. Een regendag is voor een keer wel eens aardig, maar zoo alle dagen dat koude kletteren uit een lage, grijze lucht! Je kleeren worden niet meer droog, - dat geeft zoo'n duffen, triesten reuk in school en thuis - je schoenen raken allemaal door, je voeten kun je nooit recht warm krijgen, de plassen zijn alle dagen grooter, je kunt er al niet meer door, bijna niet meer erover heen, je moet al hier en daar langs-om de huizen voorbij, het hardste zand is nu klare modder, het speelveld achter het Joodsche school één groot moeras. Je ziet overal water tusschen het gras, je kunt er niet staan of gaan. Je krijgt soms plotseling het gevoel, en het is een erg benauwd gevoel, dat de wereld wel eens heelemaal week zou kunnen worden - en wat dan? Het is om bang te worden, hield het maar eens op... In zijn zwarte zeilen kleed lijkt het orgel van Jan Stap een groot en donker watermonster, heelemaal glimmend, met plasjes in de plooien - als de regen er tegen aan komt klateren, hoor je bijna niets van de muziek. En nu de regen en nu de muziek voor al hun droevige wijsjes tot woorden schijnen te hebben gekozen, ‘David Denneboom gaat naar Amerika, David Denneboom gaat naar Amerika’, nu spreekt het toch vanzelf, dat ze er wel eens om moeten huilen. |
|