Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
LIVDebora had het toch niet aangedurfd te spreken. Ze had niet jaren met den ouden man en Roosje in één huis gewoond, om niet te weten, hoe onredelijk hij kon wezen in zijn drift en zijn toorn. Ze was woedend geweest op Roosje, woedend om haar brutaliteit, om den pijnlijken slag, waarvan haar de neustop nog gloeide. Maar toen het meisje eenmaal verdwenen was, was gauw haar toorn gezakt. Achter de toonbank redderend, in het halfduister van den winkel, terwijl hare handen gedachteloos zich roerden, hadden haar nieuwe gedachten bestormd. Wat bezielde het kind, het tamme, gedweeë kind, dat jarenlang haar vaders luimen had verdragen, dat jarenlang stil en tevreê in het eentonige leven had berust, van wie zij-zelf nooit een kwaad of brutaal woord had hoeven hooren, nooit last met het afrekenen, over inkoop of huisbestier had gehad. Wat had haar nu ineenen tot een furie gemaakt? Geweldig moest het zijn, wat in het kind was gevaren, haar liefde voor dien ‘goj’. Hoe 't mogelijk was? Debora begreep het niet. Een rijke jongen, een knappe jongen, een beste jongen misschien, maar een ‘goj’, een ‘goj’ hoe kon een rechtschapen Jiddekind ernaar talen? Debora begreep het niet. Ze redderde rusteloos in den winkel, haar neus gloeide van den slag, haar hoofd koortste van nieuwe gedachten. Nu liep ze tegen de veertig, nu was ze oud, een oude vrijster, een oudbakken ‘galletje’. Op het sjoelfeest, jaarlijks, was er geen sprake meer van, dat Debora-van-den-sjammes danste; Debora bediende, Debora schonk heete thee aan het ‘souper’ van broodjes-met-pekelvleesch en augurkjes, Debora hoorde bij de oudjes, bij de getrouwde vrouwen, bij de weduwen. Vroeger... nou ja vroeger, toen ze vijfentwintig was. Bennie, die had geen broodwinning gehad, Bennie die in geëmailleerd goed deed, potjes en pannetjes, Bennie die alle Donderdagen op de Koeienmarkt had gestaan, en dan bij haar moeder z'n brood had gegeten met een kom heete koffie, iederen Donderdag, net zoo lang tot Bennie en zij het samen eens waren geweest. Eens geweest? Nou ja, een meid van vijfentwintig was ze, en Bennie had géén broodwinning. Géén vooruitzichten, Bennie was óók ziekelijk. Uit moest het zijn, had vader gezegd, uit was het geweest. Nou ja, ze | |
[pagina 248]
| |
had geprutteld, naderhand had ze gehuild, Bennie had ergens anders z'n brood gegeten, en op Donderdag was ze niet meer naar de Koeienmarkt gegaan. Maar vader tegen den neus slaan? God-zal-sjoumer-en-mazzel-zijn, néé, daar had ze niet aan gedacht. Had ze dan niks om Bennie gegeven? Nou ja, ze was niet verliefderig van natuur, Bennie was de eerste geweest en Bennie was de laatste geweest - zoo zeker zou ze gezond blijven! - en nooit meer naar een ander had ze ook maar gekeken. Wie ging er ook heen en sloeg een ouder mensch tegen den neus? Ongehoord was het, een ongehoord schandaal. Dat kind, dat Roosje, dat ze zóó, zóó klein had gekend. En om een jongen, om een gojschen jongen, die haar nooit trouwen zou, nóóit... Och-god, wat had hij voor met het kind? Ze was toch een goed kind, een Jiddekind, moest zij, Debora, haar niet beschermen tegen den goj? Mooi was ze, en ze had geen moeder. Geen cent bezat ze, ja, hij zou daar heengaan en haar trouwen! Maar wat had ze gekeken, toen ze dat zei, van wat ze dacht, dat-ie voorhad! Zouën ze al... nou al? Nee, nee, niet aan zulke leelijke dingen denken. Ze wandelden samen, hij leende haar boeken..., stapel-mesjogge... met recht stapel-mesjogge maakte hij het kind! En waarvoor? Voor z'n plezier, natuurlijk, voor een tijdverdrijffie. Die jongen was student geweest, die jongen verveelde zich, was er één kind in het dorp met een gezichtje als Roos, met zoo een gezichtje, dat er een man met plezier naar kijken kon? Ja, ze moesten haar Debora, de wereld leeren kennen. Gewikst noemden ze haar, ze hadden nóg gelijk. Ze moesten noodig komen en háár leeren, wat of een rijke goj van een Jiddekind wil, als-ie naar d'r kijkt, als-ie d'r aanhaalt. Maar hoor-wat-zij-bromde, 't kind was stapel op dien jongen. Dat was anders dan vroeger, zij met Bennie. Alles vergat ze ervoor. Geregeld als een sjikse ging ze te werk, in een Joodsch huishouën. Had ze laatst niet melk in de kan willen scheppen met een lepel uit de vleeschkast? Toen had ze al gedacht... gedacht... En nou wist ze zeker, ze dacht alleen aan dien jongen, ze leefde voor dien jongen... Wat zou dat nou zijn? 't Was niet, omdat hij rijk was. Niets, letterlijk niets nam ze van 'm aan, geen ringetje, geen broche, geen bloemetje - afijn, dat zou ze niet gedurfd hebben - en de boeken, die gingen geregeld terug. Liefde... liefde... was dat nou de liefde... God, als ze dat toch eens te weten kon komen, wat of zoo'n kind nou voor zoo'n jongen voelde, wat of zoo'n kind nou woú! Waar zat ze nou met hem, wat voerden ze uit met z'n beien? Nee, niet aan leelijke dingen denken... Zou ze naar achter gaan, den ouwen man wek- | |
[pagina 249]
| |
aant.
Een rijke jongen... een mooie jongen, ja, ze kende hem wel, m'neer Rudi Hannema! En áls-ie nou een gek was - gek moest-ie ervoor zijn, een rijke, deftige jongen! - en Roos trouwde, al had-ze geen cent, al was ze een Jiddekind? Nee... nee... nee, ze zou zich nergens mee bemoeien, niet hier en niet daar. Ze liet ze sjalten-en-walten*, ieder most zelf weten, wat-ie deed... Als Roos daar straks terugkwam, zou ze vragen... zou ze vragen... wat ze... wat ze wou van dien jongen... wat ze tegen mekaar zeiën... Fóei... fóei... 't gaf geen pas... tegen een kind, een kind dat misschien van niks nog af wist... Jachtig redderde ze voort in den duisterenden winkel. Achter was de oude man al ontwaakt, nu zat hij zeker rechtop en las z'n krantje... De middag vorderde, kwam dat kind nou nog niet terug? De Jomtof viel vroeg in, om vijf uur kon ze den winkel sluiten en naar haar eigen huis gaan, om den Seideravond te vieren bij haar eigen vader en moeder. Isidoor, haar broer, zou overkomen met z'n vrouw, met den laatsten trein uit Amsterdam, vóór Jomtof inviel. Ze hadden drukke dagen achter den rug, het wegruimen van 't gomets, het uithalen van het Paaschgoed, het schoonmaken van de kasten, de heele jaarlijksche Pésach-bereddering. Roosje had zich flink geweerd, dat moest gezegd, maar alles deed ze zonder gedachte. Haar vader merkte dat niet, maar als ze háár, Debora, wilden bedotten, dan moesten ze vroeger opstaan... O, die jongen... die jongen... die rijke, mooie, gojsche jongen... Een schandaal was het, een letterlijke Gods-laster! En... wát zeiën ze tegen mekaar, wat deden ze samen, die twee? Vanavond was het Seideravond. Hier ook. Hier waren ze met z'n tweeen. Een schlemiel, de ouwe man; nou hád-ie er vier, en één mesjogge - ook al zoo'n fijn mensch was dat geweest! - en die twee jongens! Van Jozef niks, een nette man, een knappe man - als Bennie zoo was geweest, en díe broodwinning! - maar die andere, die Daan. Altijd een mesjoggene visch geweest, een piegem, met recht een piegem! Zij had nooit met 'm opgehad, met dien | |
[pagina 250]
| |
brutalen snotneus, grootsch omdat-ie voor niks op de hoogeburgerschool was! Eén was er over... en hoé! Ach, kwam ze nou maar, kwam ze nou maar. Alles was in huis, de ouwe man had er zelf voor gezorgd, nee, die vergat niks, dat was een vrome man, een echte, ouwerwetsche vrome man. Lastig was-ie, nou ja, wees eris plezierig, als je je leven lang van het ééne schlemazzel in het andere geloopen bent! Ze hielp, uit gewoonte, vriendelijk, handig, bedrijvig, de klanten, die af en toe binnen klomperden, kinderen meest om een cent naalden of een pak sajet, maar haar gedachten waren voortdurend bij Roosje. Vier uur... God-ogod, waar zat dat kind... waar zat ze met dien jongen. Misschien-já waren ze er vandoor! Las-je 't niet vaak in feuilletons? En de ouwe man, aggenebbiesj-toch de ouwe man... Zou-die alleen moeten zitten met z'n Seider? Zou-ze... néé... néé... ze was geen ‘resjaante’... ze was geen gemeene meid, ze zou den Seider niet vergeten... Bloedgolven gloedden Debora naar het hoofd, stroomden fel terug naar haar bewogen hart, haar vingers beefden over de pakken en doozen, die ze nu bergen ging. Morgen en overmorgen zou de winkel gesloten blijven. Twee dagen Jomtof, twee dagen feest. De boel moest knap zijn. Ze wou geen rommel achterlaten. Half vijf... half vijf... Merkte de ouwe man dan niks? Dutte-die nou alweer? Straks was 't sjoeltijd... o, God, als ze dán maar thuis was. Heete rillingen streken Debora over den rug, ze hijgde, terwijl ze redderig den toonbank leeghaalde, 't trapje verzette van hier naar daar, beklom, weer afdaalde, alles bergend voor de feestdagen. God-god, ze beefde over haar leden. Als de ouwe man háár maar niets vroeg... De schandalige meid. Voor een lief ding had ze toch geweten, wat of die twee... die twee... nou uitvoerden... Zou ze zich door hem laten zoenen...? Bennie had háár wel gezoend, vroeger, op Donderdag, als moeder uit de kamer was. Ook wel meer had-ie gewild. Maar zij was een nette meid gebleven... Ach, Roosje zou óók wel netjes zijn, een Jiddekind deed geen verkeerde, geen gemeene dingen. Ze ging nu voortdurend van toonbank naar winkeldeur, opende die, den bel tegenhoudend in de hand, dat die niet klingelen en den vader waakzaam maken zou, en dan keek ze het sombere, duisterende buurtje af. Regen en wind, regen en wind, en nog geen Roosje te zien of te hooren. Ze hield het niet uit, ze ging naar huis toe... Ze moest ook niet zoo vaak aan de deur staan, de buren, de gojim zouden vermoeden... géén gillel-hasjem... Haar kop... haar kop... Wat zou zij een verschteerde Seider hebben, zij ook net zoo goed, om die Roos, die zich liet zoenen door een jongen... God-weet, waar ze zaten... Ze ging maar stilletjes. De ouwe man zou niet eens merken, dat ze geen | |
[pagina 251]
| |
goed-Jomtof had gewenscht... Ze ging niet naar achter, naar hem toe, ze durfde niet... als hij eens vroeg! Ze liet snel het winkelgordijn neerratelen voor het raam, kleedde zich met hoed en mantel in de plotseling verdiepte schemering, vlug, jachtig, en ging weg, naar huis toe, om den Seider te vieren. In het duistere avondhuis bleef nu de oude vader alleen. Op straat, waar wind en regen haar bekoelend woeien tegen 't verhitte gelaat, kreeg Debora plotseling een naar haar dunk uitnemend idee. Ze bedacht, dat het onmogelijk was, dat Roosje en de jongen nu wandelden, zoo laat en in dat weer; ook geloofde ze niet meer zoo grif als daareven, dat hij het zou gewaagd hebben, haar mee te nemen op de vlucht van huis, en de eenige mogelijkheid, die overschoot was, dat ze zouden samen-zijn in zijn huis. Nu, in den avond, met wind en regen buiten, nu was ze daar bij dien jongen in z'n kamer. O, als ze er even had mogen binnengluren, om te weten, wat daar nu gebeurde! Maar nee... nee... het was leelijk daaraan te denken. Ze wilde maar één ding: Roosje waarschuwen dat het Seideravond was en dat ze thuis moest komen. Zelf er heengaan? Voor geen geld! Zij naar het huis van dien ongetrouwden man! Nou-ja, gekheid, in opspraak zou zij niet komen. Maar tóch niet, tóch niet. Als hij niet thuis was, of wél... en niets wist van Roosje. God-weet, was het kind alleen er op uit met een dollen kop, dorst ze niet thuis komen, bang voor haar, voor vader. Ze had toch gedreigd, dat ze alles vertellen zou. Maar nee, ze voelde het wel. Dáár waren ze te zamen, bij hem, in het mooie huis aan de Parkstraat. Ze wist in hun buurtje, een werkman van zijn fabriek. Dien zou ze den brief laten bezorgen, - een dubbeltje hem geven, 't was genoeg voor de kleine moeite - den brief, dien ze Roosje schrijven zou. Maar ze moest aan hem adresseeren, aan hem ook een paar woorden. God, god, wat een gebeurtenis... wat een neweire-voor-God, wat een Seideravond! Wacht, hier was het papierwinkeltje. Vlug erin. Wat beefde ze, wat hijgde ze. Als doove Feeke maar niets merkte! ‘Uwe blieft?’ ‘Twee velletjes papier... én een groote, én een kleine envelop...’ De oude dooveling keek wantrouwig-beduusd om die rare boodschap. Langzaam, tergend-langzaam voor zenuwachtige Debora, bracht hij de twee velletjes, het groote en het kleine envelop te voorschijn. ‘Mag 'k effetjes... effetjes maar, een paar woorden?’ Haar beenen gloeiden onder haar, als van heet water bij vlagen overstroomd. Weerzinnig, wantrouwig-mopperend ruimde oude Feeke een plek verveloozen toonbank leeg. | |
[pagina 252]
| |
Debora bukte zich eroverheen, staande schreef ze, snel en zenuwachtig: ‘Mijnheer, als Roosje bij U is, doet U mijn plezier, en geef U haar dit briefje.’ Op het blaadje voor Roosje stond alleen: ‘Denk aan Seideravond, Roos! Debora.’ Haar handen sidderden onder 't geniepig toekijken van den ouden doove, haar armen schokten stuiperig, met moeite kreeg ze de couverts in elkaar geschoven. Haar van 't steunloos schrijven afgelamde arm krabbelde nog den naam op 't buitenste, toen, met snelle, onbeantwoorde groet weg naar den bezorger. Die zei alleen een lakoniek ‘jewél juffrouw’ op haar bescheiden aandringen op spoedige bezorging. Erg aandringen durfde ze niet, de ‘goj’ mocht niets vermoeden! ‘Dadelijk dan? Dáár, daar hê-je drie stuivers.’ ‘Jewél juffrouw,’ zei de man weer, lei den brief naast 't bord, waarvan-ie boterhammen at, heelemaal niet geloovend, dat er haast bij was en niet van zins, er de eerste paar uur op uit te gaan. |
|