tijd tusschen de beide Seidergedeelten en er moest voor gezorgd worden. Straks was 't Sjoeltijd. Waar zat dat kind dan nou?
Debora vragen? Nee, nee, Debora was een vreemde, Debora had nergens mee noodig... Debora wist al meer dan hem lief was. Ze zou wel komen, wie zou anders den Seider klaarzetten, terwijl hij naar sjoel was? Dat had ze toch nog ieder jaar voor hem gedaan. 't Liep naar donker, wat was die dag kort vandaag, wat een troosteloos weer. Regen en wind. Wat deed dat kind nou boodschappen te doen in zulk weer? En waar zat ze? Wat was er eigenlijk noodig? Ze hadden toch alles voor den Pésach in huis.
Ging Debora daar al weg? Was 't al zoo laat? Wou zeker een beetje vroeger, voor haar Seider-avond. Had nog vader-en-moeder, nog een broer met z'n vrouw. Een heele tafel zouden die hebben vanavond, voor hun Seider! Daar ging ze, de deur trok ze achter zich dicht.
En hij... hij was nou weer alleen... hij was nou heel alleen. Waar zat het kind, die Roosje dan? Op d'r zolder zou toch geen daglicht meer genoeg zijn, om bij te lezen. Toch eris kijken, misschien in slaap gevallen.
De oude vader, moeilijk, struikelig, beklom de steile zoldertrap, tot z'n hoofd boven de bovenste tree reikte en hij de schemerige, kille ruimte kon overzien. Vochte kou, drukkende stilte kwamen hem tegemoet, bleek licht scheen, voor hem uit, door een stoffig vierruits-raampje naar binnen. De deur van het kamertje stond aan, hij zag, loerend met gerekten hals, het witte bed, een stuk bruin behang erachter, waarop een wit-en-zwarte prent verdoezelend hing in den schemer. ‘Roos... Roos... ben je hier?’
Z'n stem trilde van de kilte en van de vage angst, die er in hem opkroop.
Alleen in huis, alleen in huis... en als nu z'n laatste uur eris sloeg... oud was-ie, op van de zorgjaren en z'n borst was niet zuiver... als het nou z'n tijd eens was! Hem was het goed, hem was ieder uur welkom, maar niemand in huis, om de buren te waarschuwen, dat er Sjeimets moest worden gezegd, dat er een ziel wachtte naar de laatste troost. Kon-ie toch niet zelf uitgaan, om de menschen bij mekaar te halen voor zijn eigen Sjeimets! Ze zouden denken, dat-ie gek was geworden. Bijwijlen dacht-ie het zelf!
‘Roos... Roosje..., ben je hier?’
Nee, ze was er niet. Dan zou ze antwoorden. En wat had ze er ook uit te voeren? De vochte kilte, de bleeke schemer onder de lage grauwe binten stieten hem af, hij klom, moeilijk, terwijl z'n droge adem uit open mond hijgerig ontsnapte, langzaam weer af naar beneden. Misschien was ze daar nu. Niemand. De kamer schemerig, duister haast, 't witte kleed als een vale vlek onder de even glimmerende lamp.
Langzaam, gebogen slofte hij naar den winkel. Vreemd leeg en duister lag die achter het neergelaten raamgordijn, achter de gesloten deur. En weer terug naar de kamer, naar de rieten stoel achter de kachel. Daar zat hij weer