| |
| |
| |
LIII
De regen tikkelde tegen de ruiten, de wind woei in kleine, trieste vlaagjes, die gauw weer stilden. Dan was het heelemaal stil, ook geen regengeluid hoorbaar. Maar alweer hief zich de wind en het kletterde en de ramen glinsterden en dropen.
Een draaiorgel jankte in de verte, telkens verzonk het geluid als de wind zich uitzette en 't brak opnieuw voor den dag, zoogauw het vlaagje daalde.
De boomen bewogen hun natte, zwarte, dik-knoppende takken, stonden even stil, bewogen weer...
Roosje leek alles daarbuiten ver en lang-geleden. Van de straat af kwamen verdoofde geluiden... ze luisterde stil naar den wind, ze keek naar de regen, de oogen van 't schreien zwaar en heet.
Het was alles verteld.
Ze waren in Rudi's huis gekomen, hij had haar meegenomen naar z'n werkkamer, de heerlijke, rustig-weelderige kamer vol boeken en mooie dingen. De haard brandde, er stonden bloemen, hier en daar. Rudi's viool lag op z'n schrijftafel, voor de breede ramen waren de zware, goud-gele gordijnen half toegeschoven.
Roosje had die kamer lief van er enkele keeren te zijn gekomen, ze herkende die uit haar herinneringen, omdat ze er altijd aan had gedacht, alsof ze er gisteren was geweest.
Rudi was naar het raam gegaan en had de gordijnen opengeschoven. Toen, met z'n zonnigen lach, had hij haar laten neerzitten in diepe stoel en laten vertellen.
Ze had alles verteld van wat ze geleden had, de laatste jaren, haar heele leven lang eigenlijk. Van haar verlangen, het martelende, naar liefde-geven, naar teederheid-betuigen en hoe daaraan nooit was voldaan. Van haar kinderjaren vertelde zij, van de vrijwillig-ondergane vernederingen, die nog in haar wroegden, om niet alleen te hoeven zijn en schijn van kameraadschap te gevoelen, ook voor háár bestemd. Hoe ze haar het Jodin-zijn hadden verweten, hoe ze haar baldadig behandeld hadden, de andere kinderen, haar verstootend en opnemend naar luim en inval... Later zou ze naar de Normaalschool zijn gegaan; dat was toen weer haar geheele hoop geweest, een vriendin te bezitten, kinderen te verzorgen, lief te hebben, te verwennen, o, iemand maar, iemand maar, deed er niet toe wie. Met een hond was ze tevre- | |
| |
den geweest, als die maar had haar hand gelikt en dankbaar naar haar opgezien. Als een honger had het in haar gewroet - o, Rudi wist niet, Rudi kon niet weten - het verlangen naar iemand voor haar alleen, om te verzorgen, om lief te hebben, en die haar liefhebben zou. Esther had haar beschimpt, vader haar soms wel geslagen, in vroegere jaren, om haar gaan met de buurtkinderen..., ze hadden het niet begrepen... zij-zelf later ook niet. Ze verweet zich nu haar gebrek aan hóóghartigheid, maar láághartigheid-zonder-meer was het toch ook niet geweest, dat moest Rudi vooral niet gelooven.
En later, toen ze allemaal weg waren en ze leefde met vader alleen, jaren, jaren, o, de treurigheid van dát bestaan zou Rudi heelemaal niet begrijpen kunnen...
Terwijl ze vertelde, stil voor zich uit, zonder haperen, het verhaal van trieste, innerlijk-geleden armoe, gebogen in haar stoel, den blik neer naar de samengevouwen handen op haar knieën, was Rudi plotseling opgestaan. Hij was naar haar toegekomen, had haar uit de stoel opgenomen en haar laten zitten op z'n schoot. Hij zag heel bleek, z'n stem was zacht en heesch..., toen hij vroeg of ze doorvertellen wilde.
Z'n arm hield hij vast om haar heen, z'n wang, de zachte meisjeswang, rustte op Roosje's donker haar. En Roosje vertelde verder, alles wat ze wist, van het groote leed, dat slagen sloeg en het kleine, het nijpende van allen dag. Het was een zoet-smartelijk geluk, zóó te vertellen, zoo haar ziel te geven in de vertrouwelijkheid der omarming.
Ze wist niet meer, ten laatste, ze bleef stil, zoo als ze zat, volmaakt zalig, niet meer willend of wetend van verandering, als een kind, dat bij z'n moeder hevig heeft uitgeschreid, nu ledig is en moe, maar nameloos gelukkig tegelijk en zich voor altijd veilig rekent.
Vaster drukte Rudi's wang, ze voelde de warmte door haar haren heen, inniger klemde z'n arm en het schemerde om hen heen van buiten af de kamer binnen.
Roosje voelde haar liefde voor Rudi bewust, smartelijk van hevigheid... Een duizel sloeg door haar hoofd, een felle gloed tintelde door haar heen; ze kende dat niet, ze wist niet wat het zeggen wilde, ze voelde maar hoe ze beefde in de omvatting van zijn arm. En Rudi's wang gleed van haar haren weg tegen haar slaap en bleef nu daar rusten. Zacht streelde de adem van z'n half-open mond haar hals.
Toen opeens wist ze, dat ze dien mond kende en liefhad. Ze gaf zich geen rekenschap van wat ze deed, ze wrong haar hoofd omhoog en vatte het zijne tusschen haar handen. En z'n mond zoende ze lang en aanhoudend en wist niets te zeggen dan ‘jij’... ‘jij’... ‘jij’... Ze meende, dat ze hem zoo zei, dat hij haar eenig geluk en haar volmaakte betrouwen was.
| |
| |
Toen zoende ze z'n vochtige oogen, z'n voorhoofd, z'n haren...
Even had hij aan het Indische meisje gedacht, het meisje van jaren terug, als een flits was de herinnering aan haar hem door het hoofd gegaan, toen hij Roosje's lippen op z'n mond voelde. Eén kort moment van weerzin uit die herinnering... toen had hij vast en diep geweten, dat dit anders was, dat hij dit kind liefhad, als zij hem, zij het minder diep misschien, omdat hij minder had geleden.
Hij had háár nooit hevig vermoed, een stil, lief meisje, vol teederheid en drang naar toewijding, haar hartstocht, die háár zelf een openbaring was, was ook hem nieuw. Maar hij voelde die nu diep en zwaar in zich overgaan, hij voelde haar te begeeren, heviger nu dan zij hem, omdat hij man was en wist.
Het brandde over hen beiden, als iets ongekends, dat van buiten-af was gekomen, even, héél hevig; toen sprong Roosje op en liep van hem weg en viel schreiend op een bank neer, in den versten hoek van de kamer.
Rudi liet haar daar, hij durfde niet naar haar toegaan, hij wilde niet. Hij voelde zich bleek, z'n handen beefden. Hij ging naar het raam en drukte z'n hoofd tegen de koele, beregende ruit. Het eindelooze medelijden met haar, de deernis en de begeerte tezamen, het was de smart-wellust, die hij voelde, die hij niet had geweten te bestaan. Hij dacht plotseling aan de joyeuze zinnelijkheid van zijn kameraden, die hém hadden bespot vroeger om wat ze noemden zijn gebrek-aan-temperament, aan hun jolige liefdes-avontuurtjes, bij wijn en feest en avondlijk lamplicht. Het had hem wel verbaasd, vroeger jaren, dat al die dingen niet waren geweest aantrekkelijk voor hem, dat hij er nooit naar had verlangd, dat het hem vrijwel koud had gelaten.
Later, toen hij Roosje langer kende, had hij ook wel aan zich-zelf getwijfeld, soms aan haar, of zij wel het meisje voor hem zou zijn, meestal echter aan zijn eigen vermogen om een geweldige hartstocht te voelen, zooals hij die kende uit boeken en gesprek met vrienden.
Die zochten en vonden het bij licht en bloemenreuk en geur van wijn, die flirtten en dansten met opgewonden meisjes, die dronken zich een zinnenroes aan haar blinkende oogen, haar blanke, bloote schouders, en hun gesprekken daarna waren onstuimig van nerveus verlangen of zwaar van diepe begeerte. Hij had het altijd beschouwd, als een buitenstaander, met een aandrang er voortdurend om te glimlachen, een beetje aangetrokken, een beetje spottend, een beetje weerzinnig.
Nu had hij het zijne, de diepe, plotselinge begeerte, die hem ineens overstormde, uit Roosje's leed en uit zijn eigen deernis. Ze moest weer bij hem komen, op zijn knie zitten, vertellen van haar geleden leed, tot ze schreien zou. Dan zou hij haar kussen, haar tranen proeven in zijn mond als daareven, en het zou weef hetzelfde zijn, de nooit geweten verrukking.
| |
| |
Maar ook zonder dat, hoe zeker wist hij nu, dat hij Roosje liefhad, hoe sterk stond nu z'n besluit, Roosje te trouwen, haar voor altijd bij zich te nemen.
Doch de moeilijkheden, ook die wist hij nu pas goed.
Haar vader, die onverzettelijke, oude man,... die vreemde wereld, waaruit zij stamde, zoo geheel anders dan zijn eigene, die duistere, drukkende godsdienst, vol belemmering en plicht, waarin ze was opgegroeid en tot nu toe was geketend gebleven. En toch, niet de geringste vreemdheid, geen spoor van weerzin tegen al dat hem onbekende, die andere, onvermoede wereld nam hij in zich waar. Ze waren, afzonderlijk, op zoo verscheiden wijze opgegroeid en opgevoed, als twee menschen maar kunnen, en nu, hij voelde het, nu zouden voortaan hun levens, hun zielen in volkomen harmonie kunnen samengaan.
Hij dacht aan wat zijn moeder zou zeggen. Geen tegenstand van haar. Misschien wat zorgelijken raad, wat bedenkelijkheid. Ze had haar heele leven aan hem alleen gedacht.
Maar zijn zuster, zijn deftige zwager, z'n studie-genooten, wat zouden ze hem allemaal bespotten! Het leek hem zoo gering.
Stil en bedaard voelde hij zich weer, hij ging naar Roosje toe. Ze zat rechtop op den bank, bleek en moe, met neergeslagen oogen. Rudi glimlachte, hij voelde, hij wist, dat ze bedrukt zat onder het al te groote geluk, het geluk van hém. Het streelde hem, hij wilde haar bedrukter maken van nog meer geluk. Hij wilde dezen dag voor haar tot een onvergetelijken feestdag doen zijn. Stil naast haar zette hij zich, haar handen in de zijne en vertelde van later, van hoe hij hun toekomst zag, de toekomst van hen-beiden.
Hij zag haar onder de streeling van zijn stem bleekworden, voelde het verrukte sidderen van haar handen, zag de tranen, die opstegen in haar glanzende oogen. Toen voelde hij ook een siddering langs z'n eigen slapen, over z'n wangen, om z'n mond. Hij voelde in het leed, dat nu vreugde was, in de deernis, tot wellust verworden, zijn wil versmelten en ten-ondergaan...
Toen 't avond werd, buiten donker, waar nog wind woei en regen stoof, boomen zwaaiden hun zwarte takken, sloot Rudi de goudgele gordijnen en maakte licht. Hij bukte zich ook voor den haard, morrelde even, onbeholpen.
‘Heb jij daar verstand van...?’
Roosje sprong op, blij dat ze helpen kon. Samen hurkten ze neer voor den uitsmeulenden haard.
‘Je blijft nu ook bij mij eten, nietwaar?’
Roosje voelde hoe ze bloosde, haar wang lei ze tegen z'n schouder aan.
Ze voelde niet de minste ‘godsdienstige’ bezwaarlijkheid om bij Rudi te
| |
| |
blijven eten. Meer dan belachelijk, wrange laster leek haar de enkele gedachte, dat, wat Rudi dagelijks at, onrein kon wezen voor haar. Hoe dood en duf, afkeerlijk haast, leek haar plotseling de verdorde godsdienst, - die zóó iets beweerde, en die toch jaren lang en zonder denken haar eenige was geweest, - naast de levende heerlijkheid van hare liefde. Er was zelfs geen sprake van overwinning, waar geen spoor bestond van strijd of twijfel, waar de overwinnaar glorieus te voorschijn kwam, die den ander had geveld, zonder zelfs een hand naar hem uit te steken.
Maar vader was er wel, niet zijn doode geloof, maar zijn levende, deerniswekkende ouderdom. En als aan iets van lang-geleden en gelukkig-ontgaan, maar dat toch nog klem en beangstiging gaf, dacht ze ook aan wat er dien middag - was dat nog maar enkele uren terug? - tusschen haar en Debora was voorgevallen. Nu wist vader alles, o, zeker had de woedende Debora hem alles verteld. Wat zou vader doen, wat zou vader zeggen, als ze thuiskwam. De zekerheid, dat hij, die in geen jaren iets had gedaan, of iets van beteekenis had gezegd, nu zeker iets zou doen, zou zeggen, vervulde haar met een gevoel van matelooze beklemming. Wat was ze toch nog bang voor vader. O, groot was haar vertrouwen in Rudi, in zijn kracht, in zijn goeden wil, maar zwaar lagen nog in haar ziel de druk en de bekommernis van het oude leven, ze kón zich niet voorstellen, dat de weg naar geluk nu open en onbelemmerd lag voor haar uit, overstraald van Rudi's zonnigheid en dat ze dien vrijelijk mocht betreden.
Ze had het gevoel, als ze nu naar huis ging, of haar daar iets wachtte, dat haar voor altijd het weerkeeren tot Rudi beletten zou. Bang was ze, bang voor vader, bang voor Debora, bang voor het buurtje, bang voor alles, dat tot het oude, drukkende leven behoorde. En hier, o, de dag duurde nog uren, nog uren, en hier bij hem waren de uren van louter goud. Hier in zijn kamer, de rustige kamer, vol weelde van bloemen en mooie dingen, vol warmte en getemperd lamplicht; en hier was hij...
De hitte van den opgegloorden haard gloeide haar wangen aan, haar oogen voelde ze branden, de oogleden zwaar en een heerlijke vermoeidheid zeeg door haar geheele lichaam... nee, ze ging niet, ze ging niet vrijwillig weg, ze zou blijven, zoo lang de dag duurde. Wat komen zou, dat moest daarna maar komen.
‘Je blijft, nietwaar?’
‘Ja...’
Rudi sprong op.
‘Dan moet ik nog even met m'n juffrouw confereeren... Eén oogenblikje maar...’
Ze hoorde hem de trappen afstormen naar beneden, waar de bewaarders huisden. Toen werd het stil. Buiten geruchtten vagelijk regen en wind.
| |
| |
Zij voelde zich van een zalige machteloosheid bevangen, roerloos zat ze voor den gloeienden haard. De zaligheid doorstroomde haar als een warme, milde vloed. Ze wilde niet meer spreken, niet denken, niet roeren...
Toen Rudi, jolig en opgewonden even daarna boven kwam, de trappen opgevlogen, vond hij Roosje op het haardkleed zachtjes indommelend. Ze was gauw overeind, liet zich door Rudi uitlachen en kussen en vertellen, wat hij z'n huishoudster had opgedragen: dat ze voor een feestmaal zou zorgen, met nog meer, versche bloemen, champagne, en de heerlijkste dingen voor Roosje, die er in het heele dorp te krijgen zouden zijn...
|
|