geen besef te hebben van wat háár leven drukte, van wat haar klemde en van vrijheid beroofde. Zij vertelde het hem niet, zij wilde den zonnigen lieveling niet bedrukt maken; nu ze hem geen vroolijke verhalen had te doen; nu zweeg ze van haar leven. Van Esther wist hij en van Daniël; eens voor al, daar was niet meer over gesproken. Liever vroeg zij, luisterde verrukt naar zijn praten over z'n moeder, en de liefde tot die moeder in zoo een grooten jongen, man al, ontroerde haar, dat ze soms tranen in haar oogen voelde. Ook dacht ze nu meer dan ooit aan de eigen moeder, die zij-zelve niet minder teederlijk had liefgehad. Maar zij was een kind geweest, dat leek haar eenvoudiger, meer in der dingen aard. Nu ze volwassen was, kende ze, voor haar vader, nog maar alleen de genegene deernis.
Van den zomer, - had Rudi beloofd, - dan zou hij haar eens bij zijn moeder brengen, in haar klein landhuisje temidden van bosch en heuvelen. En moeder zou wel zóóveel van zijn vriendinnetje houden, dat ze haar bij zich zou willen hebben, voor eenigen tijd. Roosje had daar maar niet op geantwoord, - er zou nóóit iets van komen, verbeeld-je, dat vader ooit zou toestaan, dat zij eten-en-drinken zou in een niet-Joodsch huis! - ze had maar geglimlacht, innig-blij al met de belofte, even doorvoelend de verrukkelijkheid der verwezenlijking - leven in een landhuisje met een vriendelijke, goede dame, Rudi's eigene moeder, Rudi-zelf haast, en hij daar dan ook! - maar die zoo onmogelijk achtend, dat er zelfs niet over te denken viel. Ze was toch al rijkelijk tevreden, het broze geluk scheen haar meer dan ze had mogen hopen of verwachten. Maar ze voelde het als broos, zeer brekelijk en tegen zichzelf in, zichzelf geen oogenblik zeker van Rudi's bezit.
En nu... och-god, die Debora... wat zou ze hebben, wat zou ze willen?... Haar afhouden van Rudi... haar verraden aan vader... haar laten bewaken, opsluiten...?
Ze bemerkte ineens dat ze schreide, dat haar de tranen uit de oogen en over de wangen liepen. Een vale angst kroop in haar op, een gevoel van namelooze wanhoop en van liefde en verlangen naar Rudi, zóó hevig, dat het haast evenzoo smartelijk werd.
Nu kwam ze naar beneden, nu kwam ze, slapenden vader voorbij, met kloppend hart den winkel in, nu stond ze voor Debora en ze zag het, dat er geschieden zou, wat ze vreesde.
Debora stapte achter de toonbank vandaan en haar in den weg. Ze wilde wat zeggen, protesteeren, maar de klanklooze stem hortte haar in haar droge keel. Ze keek naar Debora op en die blikte hard, onbewogen op haar neer. ‘Ze is jaloersch, omdat zij níet’ - flitste het ineens door Roosje's brein. Ze wist niet hoe ze plotseling aan die nieuwe gedachte kwam.
Maar de andere sprak alreeds, de verwijten kletsten op het meisje neer en ze liet ze gelaten over zich gaan. Ze hoorde Debora's stem - en ze voelde