| |
| |
| |
LI
Korten tijd daarna, in het begin van de volgende maand, ontving hij een briefje van Jozef, dat hem even ontstemde. Het was een uitnoodiging namens hun tante Lena, voor een feest ter eere van het bruid-worden van Saar en Bets, beiden tegelijk, over een dag of tien.
Daniël vond den brief, toen hij thuiskwam van college. Hij was juist voor zijn doen in opgewekte stemming. Enkele kranten hadden gewag gemaakt van zijne eerste verzen, hier en daar had hij, op sympathieke wijze, regels aangehaald gevonden. Diep in zich vond hij zijn verzen, hun aanvaarding, de beoordeeling ervan door de pers, van buitengemeen gering belang; meer en meer kwam hij ertoe, alle dingen te beschouwen, te gevoelen eigenlijk in hun verband tot een allerlaatst doel, een hoogste wet, van hem-zelf en van iedereen wellicht onbekend en onbegrepen, maar welks bestaan hij voelde, en waarbij alle voldoeningen, alle ijdelheden, alle dwaasheden en de zoogenaamde verhevenheden net even goed, klein en belachelijk schenen. Dit was niet een met zijn wil gevormde overtuiging, veeleer een wijze van zien en waarnemen, waartoe hij zich voortdurend krachtiger, gedrongen voelde. Zijn eigen dichterijen vond hij dus even weinig gewichtig als de kritiek op die verzen, zijn ijdelheid precies even dwaas als zijn dédain. Maar hij wist ook al wel, dat onze geringste aardsche geneigdheden sterker in ons zijn dan onze verhevenste overtuigingen en dat we niet leven kunnen op een onbegrepen wezen, en dus allemaal leven moeten op een tastbaren schijn. Hij nam ook in zichzelf waar, dat hij blij was met het geplaatst-zijn van de verzen, met de waardeerende woorden van onbekende menschen, omdat dit alles hem een overwicht gaf in de oogen van anderen, omdat hij benijd, besproken, bewonderd wellicht later zou worden, omdat het hem maakte tot iets aparts, plotseling kophoog boven de anderen, de rijke, de voorname, de knappe studenten uit. Hij duchtte wel, dat hij, zoo denkend, op weg was een ‘Streber’ te worden, maar hij wist ook, wat hem dan tot een ‘Streber’ zou hebben gemaakt, die - tot dusver verborgen, van hemzelf ongeweten - kiem ontwikkeld, die anders misschien nooit tot ontwikkeling zou zijn geraakt: het was de wrok tegen Verrijn en Kunst
en, in mindere mate, tegen de anderen.
Hij verachtte zichzelf omdat hij zich op weg voelde in geestelijken zin een prots te worden, zooals iemand zichzelf kan verachten om de verslaving aan een genot en er toch niet van kan afstand doen.
| |
| |
Ook troostte hij zich dan: het was het eenige, wat hem bleef. Hem was alles ontnomen, het vermogen om vrienden te bezitten en het uitzicht op liefde, voor toekomst en nu.
Hij begreep, dat hij tante Lena's uitnoodiging óók te danken had aan het in een voornaam tijdschrift gepubliceerd-staan van zijn naam. Lezen deden ze zeker dat tijdschrift niet, maar Jozef had natuurlijk geklapt en nu vlasten ze op het pronken met den ‘beroemden’ neef, den ‘dichter’ bij het duffe stelletje vrinden en familie, van de soort ongetwijfeld, die hij bij Jozef had ontmoet.
Van die menschen trok hem de bewondering in het minst niet aan, de bewondering die toch alleen gericht was op wat ze vermoeden zouden de vermeerdering van z'n maatschappelijk aanzien. Het verveelde hem reeds bij voorbaat, daar te zitten als ‘de dichter’ te pronk. Maar Jozefs briefje was zoo hartelijk-aandringend - betoogend dat men z'n familie - en Oom Manuel was immers moeders eenige broer - niet in den steek mocht laten, familie, van wie hij, Jozef, zooveel voorkomendheid had genoten, en die volstrekt niet neerzagen op hem en z'n vrouw, al waren ze rijk... en dat hij tante Lena reeds verzekerd had, dat Daniël wel zou komen, en dat Daniël hem nu niet teleurstellen moest, - dat Daniël plotseling de neiging in zich voelde z'n broer dit genoegen te doen en een van z'n eenzame avonden te ruilen voor het feest van Saar en Bets. Ook voelde hij goeden Jozefs heimelijke bedoeling wel, van te willen laten zien, dat er óók uit hun gezin wel iets goeds voor den dag kon komen, en hij begreep dat Jozef het aanzien van z'n broers medewerken aan een groot tijdschrift hooger stelde dan Oom Manuels rijkdom en het ruim geldverdienen van Pim en Max.
Hij had even het aangename gevoel van edelmoedig te zijn, toen hij Jozef schreef, dat hij de uitnoodiging aannam.
Volslagen lusteloos, opziend tegen den komenden feestavond als tegen een stuitend-zware taak, zich afvragend, hoe hij zoo dwaas had kunnen zijn, de uitnoodiging aan te nemen, knapte Daniël zich in z'n kille kamer op voor het feest. Hij bedacht nu ook, dat hij eigenlijk niet eens behoorlijke kleeren had voor zulk een gelegenheid en terwijl hij, nog in hemdsmouwen, z'n kaal confectiejasje over de hand hield voor zich uit, en het critisch bekeek, schaamde hij zich, dat hij zoo zou zitten tusschen al die welgestelde, welgedane, en ongetwijfeld op z'n mooist gekleede kennissen van zijn oom en tante. En even later over zijn schaamte; wat had het eigenlijk te beteekenen? Hij had weer een van zijn buien van zwaarmoedigheid, die dagenlang duurden, waarin hij aan alles en iedereen twijfelde en het meest aan zichzelf, waarin hij z'n geest afmatte met het vage tobben over het laatste waarom en het hoogste verband van de dingen, die hij deed of bestreefde en temidden waar- | |
| |
van hij leefde. Dat gepeins op het Onbekende dat hem midden in zijn werk telkens overviel, en als een obsessie, niet meer losliet, gaf hem dan een duizelig gevoel van versuffing en verdwazing, alsof z'n hoofd en z'n hart plotseling leeg-liepen van bloed en van energie. Alsof hij voortging door een dikken nevel, waarin zich de menschen bewogen als vage schimmen, wier stemmen als uit de verte onverstaanbare dingen tuitten in z'n roezende ooren.
Hij kleedde zich zoo goed mogelijk, borstelde zich af met ongewonen zorg en ging de duistere trap af naar buiten toe. Onder het afdalen bedacht hij, dat hij eigenlijk behoorde te verhuizen, omdat hij z'n juffrouw gisteren tegen haar buurvrouw van twee-hoog over hem als over ‘die smaus’ had hooren praten. Het leek hem zoo laf, te doen, alsof hij niets had gehoord, omdat hij het hier nu betrekkelijk goed had en tegen de moeite van het verhuizen op-zag. Was er dan nu al niets dappers en geestdriftigs meer in hem, was hij dan nu al lamgeslagen, zoodat geen ding hem meer beroeren kon? Hij had er vanmorgen de vrouw op aan gekeken, toen ze hem z'n ontbijt bediende, met haar troebele oogen, haar star-zoeten glimlach en haar praatje over het weer, en haar ‘m'neer’ vóór en ‘m'neer’ na. Als een vreemd, griezelig beest, waarvan men niet begrijpt, dat de natuur het heeft willen maken, en waarvoor dat toch nuttig kan zijn, zóó had hij haar beschouwd. En niets gezegd.
En nu ging hij de trap af, naar buiten en martelde zich met angst, dat hij in de toekomst een vulgaire lafaard zou zijn.
In die stemming liep hij de straten door, naar Oom Manuels woning in de Sarphatistraat toe.
De beide kamers daar waren vol; de bruiden, met roodverhitte gezichten, paffe koonen, en van trots en vreugde schitterende oogen, zaten in haar satijnen japonnen, die blonken van looverwerk, temidden van een heelen kring zwatelende gasten.
Jozef was er ook al, met zijn vrouw, die bleeker was en paffer dan voor haar huwelijk, nu al, vond Daniël, iets van een oud Jodenvrouwtje kreeg.
En wat werd tante Lena dik, nu ze naar den ouden dag toeging, Oom Manuel stuntelig en vermagerd, met bleek-blauwe wallen onder de oogen, die den schuwen blik hadden van iemand die in eigen huis zijn gezag is kwijt geraakt en nu de dingen maar laat gebeuren. Daniël voelde zich een volslagen vreemde in dien familiekring, zelfs Jozef scheen hem nu ver en vreemd, maar de bruidegoms Pim en Max, die beiden haatte hij, op 't oogenblik zelf, dat hij den handdruk der kennismaking met ze wisselde.
Leonnetje, die nu z'n schooljongensbril verwisseld had voor een wiebelend lorgnetje, net als Pim en Max droegen, kwam naast hem zitten, gevleid met het bezoek van den knappen neef, iets neerbuigend ook, omdat hij den
| |
| |
armen neef ontving in z'n vaders rijke huis. En Daniël merkte onmiddellijk, dat hij voor die allemaal de ‘dichter’ was, de man van de interessante verzen, hij hoorde de woorden ‘artiest’, en ‘schrijver’ en zag blikken naar z'n kleeding van lachende toegeeflijkheid, omdat men het met een ‘artiest’ niet zoo nauw wilde nemen.
Er zat tegenover hem, een zwartoogig vriendinnetje van Saar - óók een student, fluisterde Leonnetje - die hem voortdurend aankeek met een uitdagenden glimlach, de breede, roode lippen vaneen over twee rijen glanzende tanden. Even sloeg door Daniël heen als een felle vlam de begeerte naar die lippen en die tanden, maar onmiddellijk zag hij Pauwtjes gezicht, haar rimpelloos voorhoofd; haar kindermond, den onbevangen blik uit haar rustigreine oogen, en in hem kreunde en kromp het van schaamte en walg tegen zichzelf.
De avond vorderde. Er werd voortdurend gepraat, gelachen, gegeten en gedronken. Daniëls zwijgen werd nauwelijks opgemerkt. Hij verveelde zich gruwelijk, hakend nu naar zijn eenzaamheid als naar een kostelijk bezit, dat hij al te achteloos had prijs-gegeven en zon op een goed moment van opstaan en verdwijnen. Hij ontweek het brutale kijken, het opzettelijke telkens weer hem iets vragen van het meisje tegenover hem door zich voortdurend bezig te houden met Leonnetje, die graag praten en wijsheid-luchten wou en laten zien, dat hij ook zoo min niet was. Hoe stond hem die bleeke naar odeur riekende jongen tegen, die haast stikte in z'n te hooge boord en wiens glad-gepommadeerde haren hem misselijk maakten van ze te zien en te ruiken.
Nu zweeg hij even, eindelijk, nu moest hij-zelf maar heengaan.
Juist nu hij wilde opstaan, hoorde hij, een eind van hem af, Pims dikke lawaai-stem, die iets beweerde van nog-lang-niet-naar-huis, want morgen kunnen uitslapen. En tante Lena, gloriënd in het genot van haar rijk onthaal, was het daarmee eens.
‘Twee dagen Jomtof en niemendal te doen, dan op je stoel te zitten...’
‘Jomtof... Jomtof...’ Het soesde Daniël door het hoofd. Wat voor feestdag was het dan morgen, en overmorgen ook? Het was midden April, het kon niet anders dan Paaschfeest wezen, morgen. Maar dan, dan was het ook nu, dan was het nu ‘Seideravond...’
Niemand hier scheen het te weten, niemand herdacht het. Hij ook, hij was het volkomen vergeten geweest. Nu niet meer. Duizelingen rilden hem door het hoofd, hij wist het weer, hij wist het wel goed.
Het was ‘Seideravond’, de avond van heilige herdenking, van plechtige feestelijkheid. Vader, in het oude dorp, in het oude huis, vader zat daar nu en vierde met Roosje den avond van den Uittocht. Bitterheid welde in hem op, krampte hem in de keel, gloeide hem achter de oogen... bitterheid tegen
| |
| |
zichzelf, die dit alles verlaten had - maar hij had toch niet anders gekund - bitterheid tegen zijn onverzoenlijken vader, die hem het oude huis, zijn huis toch ook, ontzegde, wrange bitterheid tegen alles, hij wist niet meer wie of wat...
‘Seideravond’ was het nu, laat was het al in den avond, de ‘na-Seider’ ongetwijfeld reeds aangevangen. Hij herdacht de Seideravonden van zijn jeugd, met moeder, met vader - een andere vader, niet de vergramde, verkommerde oude man van nu - hij wist nog en herdacht iedere bijzonderheid, iedere ceremonie, het Mannisjtano-vragen, dat hij deed, het eten van morour met garouses, het breken der brosse brooden, het zingen der jubelzangen van de goedheid Gods en Zijne onuitroeibare genade. Dan het slapen-gaan zonder gebed, in de onmiddellijke en zekere bewaring van dien machtigen God. Hij hervoelde even de bewuste gerustheid van dat slapen-gaan als in Gods armen, zooals hij het in zijn kinderjaren had gevoeld, als een zoete doezeling om en in het hoofd, als dat, moe van het bidden en van het late waken, op het kussen zich te rusten lei. O, de warmte van dat alles, het heerlijk levende, dat zijn kinderlijke verbeelding had gemaakt van wat voor anderen - hoe had hij het geweten, later! - niet anders dan doode vorm en ceremonieel was. Nu hij het vergeleek met het huidige leven, het dorre, kille, liefdelooze, nu krampte het smartelijker in hem dan ooit, voelde hij het vlijmend wee der herinnering, de zoet-wreede, aan het lang voorbije, het nimmer te herkrijgene, als een ondraaglijke pijn.
En toch, deze hier waren zijn geloofsgenooten, zijn rasgenooten. Wat wisten zij nog van Seideravond, wat voelden zij ervoor? En die er wel van wisten, wél herdachten, wat verbeeldden ze zich erbij? Niets verbeeldden ze zich, omdat eeuwen van verdrukking en verkommering hun verbeeldingen hadden ontaard of geheel ten ondergebracht.
Hij alleen, peinsde de jongen, hij alleen kon nog de waarachtige diepe schoonheid van het Jodendom gevoelen, die er - maar zonder haat - worstelend en brekend boven uit gestegen was, zooals de dalbewoner, ten hoogen berg gestegen, pas de schoonheden van zijn woonplek ziet.
Leonnetje praatte, vroeg... nu hij de vraag opving, meende hij, 't was al voor de tweede maal. Hij voelde zich afkeerig van antwoorden, wilde alleen weg..., weg zoo gauw mogelijk. Ze mochten hem onbeschoft vinden, ondankbaar, alles wat ze wilden. Maar ze zouden het, zijne fiere geloofsgenooten, den ‘artiest’ wel vergeven.
Hij stond op. Verderop aan tafel werd gelachen, gebulderd van pret om een kapitalen grap. Onwillekeurig keek hij erheen; Pim en Max hadden ieder met ééne hand een groote schaal gebakjes aangevat, die ze nu ophieven boven de tafel uit...
‘Keho, lagmo, nganjo... diagonoe,’ zwaar-hakkelend lalden hun lach- | |
| |
stemmen de vergeten, in de verten van hun geheugen nog maar vaag-geruchtende woorden... Het was een hoonende nabootsing van het heffend opdragen van den Seiderschotel.
Het bloed vloog Daniël naar het hoofd. Temidden van het bulderend gelach - meer handen hadden toegegrepen, de taartjes waren over de tafel gerold, er werd geroepen om ‘garouses’ en om ‘sjëorjerokous’ - klemde hij z'n vuisten in elkaar, met het gevoel of hier zijn eigen vader laf werd beleedigd en hij dien wreken moest.
Plotseling keek hij naar Jozef en Jozef naar hem. Hij zag z'n broer in een strak, doodsbleek gezicht, de oogen zoo innig-droevig en berouwvol op hem gericht, dat Daniël een vlijmend medelijden voelde, omdat Rebecca zoo luid lachte, omdat Rebecca zoo pappig en zoo ouwelijk werd en zoo innig zat naast Saar.
Ze keken mekaar in de oogen, radend beiden mekaars gedachten, de gedachten aan vader, aan het dorp, aan de oude Seider-avonden in het verloren te-huis...
Terwijl het gelach rondom bedaarde, verstierf in hikjes, nog even nerveus opstuipte, nam Daniël vluchtig, vrijwel ongemerkt afscheid. Zijn broer knikte hij maar toe uit de verte.
|
|