kind, teruggevallen op haar Jodin-zijn, op het Jodendom, op alles wat Joodsch was en van Joden kwam, en dat haar het stijgen belette en, in geringer mate, ook op alles, wat arm was en schamel. Esther was eraan ten ondergegaan, het had alles in haar gedood, liefde, eerbied, kuischheid en beleid tot leven, ze was hare dolle begeerte achternagerend zonder gedachte, zonder beraad, en het einde was geweest de waanzin, waarop haar verdwaasde geest zich had te pletter geloopen.
Zoo was hij dien winter in zijne eenzaamheid, bezwaarlijk levend onder het gewicht van zijn eigen smartelijke teleurstelling - de teleurstelling, die volgen moest uit de gesteldheid van zijn vergroeid gemoedsleven en daaruit altijd volgen zou - dat afgesneden leven van zijn zuster als een geweldige tragedie gaan zien. Ook haar had de haat verblind en verdwaasd, en in haar had die machtelooze opstandigheid tegen een onbillijk lot alles ontwricht en uit zijn voegen gerukt.
Toen had hem het verlangen bevangen, die zuster te zien in den ban van hare verbijstering en met eigen, nu bewuste, oogen te aanschouwen, wat de genadeslag van haar noodlot aan haar had overgelaten. Hij had een stil, bleek meisje gezien, met gedoofde oogen en ingekuilde wangen, zijn zuster, waarvan hem de dokter zei, dat ze tot haast volstrekt stilzwijgen was vervallen. Ze had hem, zonder eenig blijk van herkennen, ontvangen met statige buiging, het lekkers, dat hij meebracht, aangenomen, zooals men een kostbaar geschenk ontvangt, waarop men toch recht heeft krachtens schoonheid of aanzien en zich voortdurend bewogen met weidsch en gracieus gebaar.
Die indrukken waren het, welke hij Jozef vertelde, terwijl ze voortliepen over de kille modder van het duistere Rokin. Hij sprak ook van zijn tocht naar het gesticht toe, van het trieste samen-reizen met al die menschen, die er verwanten of vrienden hadden. Hij vertelde van de schrikkelijke verhalen - in zakelijken of wel triest-gelaten toon verteld - die hij, met gesloten oogen gedoken in een hoek van de volle coupé, had aangehoord, zoodat hij het wel had willen uitgillen van ellende en ontzetting. Hoe ze daarna waren uitgestapt met z'n allen op het open stationnetje, verlaten temidden van dor bosch en doodsche landen, waar de barsche wind de stofsneeuw tegen de onbeschutte gezichten sloeg, hoe ze daar toen, triest kuddetje, hadden bijeengestaan, redderend hun kleeren en karbiesjes, vóór ze den langen weg waren ingeslagen, tusschen ijl-besneeuwde boomen door naar het trieste gesticht toe.
In groepjes waren ze gegaan, elkaar kennend van vroegere tochten, zich aansluitend om de troostende uitwisseling van het gemeene leed en hij was alleen gebleven. Schuw hadden ze hem bekeken, als een indringer, voor wie ze zich nog te schamen hadden om de ellende, die ze met hun schamele,