koring, dat hij nooit heelemaal vergat. Zijn burgerschooljaren had hij doorgebracht bij een bejaarden, goedigen wiskundeleeraar, met zijn bejaarde vrouw, voor welke beiden hij nooit iets anders dan tam ontzag en achtelooze genegenheid had gevoeld.
Op school was hij verwend geworden, door de leeraren om z'n beschaafde, voorname manieren, zijn natuurlijke wellevendheid, door de jongens, omdat hij een prettig kameraad was, niet al te braaf, niet al te knap en door de meisjes om z'n vriendelijken lach, z'n mooien mond, en de zonnigheid van z'n oogen. Hij had in dien steunloozen tijd licht bedorven kunnen raken, als hij bederfbaar was geweest, maar z'n argeloosheid, de onaantastbare frischheid van zijn inwendige leven bewaarden hem daarvoor afdoend.
Het jaar, dat hij naar Delft ging, keerde z'n moeder, weduwe geworden, verouderd, vereenzaamd, uit Indië terug. Ze sloeg Rudi's voorstel van samen-wonen met beslistheid af, ze voelde zich geen geschikt gezelschap meer voor haar zonnigen zoon en ze trok naar buiten in een klein landhuis, alleen. Rudi bezocht haar daar getrouw, al de jaren van zijn studie.
Hij ontmoette ook wel meisjes in Delft, en er waren er daarbij wel, die hem aantrokken voor korten tijd door schoonheid of aardige maniertjes, maar het duurde nooit lang, er was altijd iets aan haar dat hem al gauw verveelde of afstiet.
Hij was volstrekt niet tegen studie voor meisjes - hij was eigenlijk nergens hevig tegen of hevig voor, omdat hij zich weinig met vraagstukken van welken aard ook bezighield - maar tot het doorsnee-slag Hollandsche meisjes-student voelde hij zich toch niet aangetrokken. Haar logge geleerdheid, haar star plichtbesef en dorre ernst verveelden hem en leken hem belachelijk. Hij vond het buiten redelijke verhouding aan een vakstudie zoo veel gewicht te hechten en daardoor het geheele bestaan te laten beheerschen. Er waren er ook wel die flirtten en uitgingen en zich uitnemend, ook wel opzichtig kleedden, maar in die vond hij immer iets onnatuurlijks, als het snerpen van een te strak-gestemde viool. En hij vond ze, ondanks hun coquette gedoe, evenmin echte meisjes als de anderen. Hij merkte ook wel eens iets van een nauw-verborgen zinnelijkheid, die hem tegemoet gloeide, hij ving wel eens een hevigen blik, voelde wel eens een hand in de zijne verkillen en beven en ook dat trok hem dan wel aan, maar steeds moest hij dan óók terugdenken aan den kus van dat Indische meisje, jaren terug, en zijn tegenzin won het van de aantrekking, die ook niet veel meer dan nieuwsgierigheid was.
Hij was vroolijk en gedienstig, een aangenaam mensch om mee om te gaan, iemand die zich, argeloos en achteloos, nergens druk over maakt, zich goedig verbaast over het gewurm van anderen in zaken van politiek en ethiek, evengoed als in de naar zijn gevoel volstrekt onbelangrijke kwesties