| |
| |
| |
XLVIII
De volslagen eenzaamheid, waarin hij voortaan noodgedwongen, maar zonder leed leefde, maakte van hem een mensch, wiens blik voortdurend op zijn eigen inwendig leven is gericht.
Hij gaf zich over aan dóórdringende zelfbespiegeling, een aanhoudende zelfontleding, die toch niets dan den schijn had van zelfverheerlijkende aanmatiging, maar die hem, tot gewoonte geworden, mét zijn wantrouwen, meer en meer voor het leven met anderen ongeschikt maakte. Doch die ongeschiktheid voelde hij langen tijd eer als kracht dan als zwakheid, eer als bolwerk van zijn bestaan dan als weerloosheid en dat gevoel hield hem in evenwicht langen tijd, tot den dag toe, dat hij het meisje ontmoette.
Het meisje was blank, blond en robust. Hij ontmoette haar eenige keeren achtereen op een drukbezochten cursus, die een professor in filosofie ook voor niet-studenten had toegankelijk gesteld. Door zijn voortdurende eenzaamheid gewend alleen op zichzelf te letten, voortdurend wantrouwig en op verweer bedacht, lette hij de eerste les evenmin als op wie dan ook op het blonde meisje, dat naast haar zwartharig vriendinnetje vlak voor hem zat. Op de tweede bijeenkomst wist hij wel, dat wie er voor hem plaatsnam, daar ook de eerste keer gezeten had, maar zonder dat het hem ook maar het geringste belang inboezemde of tot eenige blijdschap stemde. Hij keek - zelf niet gewoon veel aanteekeningen te maken - naar haar blanke, ijverig schrijvende hand, naar de goudblonde wrong boven op haar gebogen hoofd, naar den glanzend-witten boord om haar hals, met niet meer belangstelling dan waarmee hij keek naar een oude dame, die een paar rijen voor haar zat, en naar het groezelig-bruine halsje uit dof-paars japonnetje van een beredderig namaak-Liberty-jufje in de buurt.
Ze bleef komen en iedere volgende maal plaats-nemen vlak voor hem, zonder dat zij hem opmerkte, of hij haar bewust. Totdat ze zich op een avond omwendde - naar een oppositie-rumoertje achter in de zaal - en hij haar oogen zag.
Het waren groote, grijsblauwe oogen, van wijden opslag, de oogen van een optimist, de oogen van iemand, in wie geen onreinheid, geen haat, geen wantrouwen, geen wroeging en geen enkele geheimenis kan wezen, geen verheven leed en geen lage vreugde, de oogen van een goed en gelukkig mensch. Daniël had nog nooit zulke klare oogen gezien. Ze keek, zonder
| |
| |
hem te hebben opgemerkt, onmiddellijk weer voor zich. Maar van dat moment af belangde hem alles, wat het meisje deed of wat er aan haar was. Haar hand en haar handschrift, haar blouse en haar haarwrong, een vloeipapiertje, dat ze vallen liet, en waarop een paar woorden stonden gekrabbeld.
Dien heelen avond bleef hij naar haar kijken, met een plotseling belangrijk-vinden van iedere beweging, ieder gebaar, ieder woord, dat ze haar vriendinnetje influisterde. Hij zou nu hebben willen weten, wat haar krachtige, blanke hand neerschreef op het papier, hij zou nu hebben willen lezen, wat hem een oogenblik tevoren volslagen onverschillig was. Hij voelde de begeerte te weten, hoe haar naam was, hij verlangde ernaar, dat het vriendinnetje, voor hem hoorbaar dien naam noemen zou. Het geschiedde aan 't eind van de les, terwijl zij nog treuzelde en de vriendin al vaardig tot heengaan was. Daniël ging langs haar heen naar den uitgang toe en hoorde haar Pauwtje noemen.
Het duurde eenigen tijd voor er gelegenheid kwam, Pauwtje toe te spreken en voordat Daniël het durfde doen. Het oude, in hem tot een deel van z'n ziel gegroeide wantrouwen, liet hem niet los, of eerder, hij liet het wantrouwen niet los, hij behield het bij zich met al zijn macht, opdat het hem niet ontsnappen en hem weerloos achterlaten zou. Hij wilde geen aanraking zoeken met het meisje, dat hem ongetwijfeld evenzeer zou geringschatten en verstooten als het zijn beste vriend hem had gedaan, dat hem, den donkeren, leelijken Jood, ongetwijfeld zou hoonen en uitlachen, als hij toenadering wagen zou.
Maar zijn eenzaamheid woog hem van nu af als een last, de uren kropen traag dien winter, in de saaie sfeer van z'n onhuiselijk en slecht-gemeubeld huurkamertje, waar hij woonde alleen en altijd alleen.
Het was in dien tijd, dat hij zich nog eens waagde aan een bezoek bij Jozef, zijn broer, wiens zoontje hij nog niet had gezien. Hij kwam vandaar weer, tot in zijn diepste wezen gedegoûteerd en zonder schijn van twijfel of hij zou nu in dat huis en in dien kring nimmermeer terugkeeren.
Urenlang dacht hij aan Pauwtje, verlangde naar haar, begeerde haar. In 't duister zat hij, diep in zijn stoel, de oogen toe, en dacht zich haar hoofd, haar gezicht, haar rimpelloos voorhoofd, haar blijmoedige, onverschrokken oogen, den onbevangen lach om haar zachten kindermond, waarin de zuivere tanden lokkend blonken. Hij begeerde hevig dien mond te kussen, hij begeerde haar voorhoofd te omvatten tusschen zijn handen, hij begeerde haar bij zich te hebben, voor altijd en voor alles. IJdel leken hem nu haat en ambitie, kinderachtig de begeerte naar macht door geestelijk overwicht, waarop hij langen tijd had geleefd. Voos en vaal alles, wat hij tot nu toe gedacht en gevoeld en geleden had. Zijn wrok tegen Kunst en Verrijn en de
| |
| |
anderen leek hem kunstmatig, een opgeschroefde verbeelding, die hem allang verveelde en tegenstond.
Maar zijn wantrouwen hield hij vast. Dagelijks herdacht hij met zijn wil, opzettelijk, als een zware, maar noodige taak, wat hem met Loesje Bonten indertijd was wedervaren. Hij hervoelde dan de smadelijkheid scherp, maar tegelijk wist hij, dat hij, zelf toen een kind, dat kind nimmer had liefgehad zooals hij nu wist Pauwtje lief te hebben, met zijn geheele wezen, volmaakt en onverdeeld. Maar zijn wantrouwen hield hij vast.
Het coquette vriendinnetje, dat hem ééns uit eigen beweging een potlood leende, ééns inlichting vroeg om iets, dat ze niet had verstaan, bracht hem met haar in aanraking. Het werd algauw gewoonte, dat hij hen beiden na afloop van de bijeenkomst naar huis bracht.
En toen, na eenigen tijd, voor het vriendinnetje, dat de cursus was begonnen om het nieuwtje en omdat 't mode was en iedereen het deed, de aardigheid eraf was en zij wegbleef meer en meer, gebeurde het vaak en vaker, dat hij met Pauwtje alleen des avonds liep naar huis toe.
Pauwtje vond het goed, scheen het zelfs prettig te vinden, het was volmaakt duidelijk, ze stelde belang in hem, ze vond het aangenaam met hem te praten, ze begon sympathie voor hem te gevoelen, het was merkbaar uit den blik van haar oogen, met hun wijden opslag, die niets veinzen konden en niets verloochenen.
Het geluk dáárom sloeg door Daniëls ziel als een vlam, lichtend en verwarmend. Er waren momenten, waarin hij zich van de toekomst volmaakt zeker gevoelde, waarin hij onwrikbaar geloofde dat Pauwtje hem eenmaal liefhebben en toebehooren zou. Maar ook wist hij, dat het alleen met geduld en volkomen zelfbedwang te bereiken zou zijn en dat het zijn plicht was haar van al het wrange en bittere in hem, den haat en het wantrouwen onwetend en onberoerd te laten.
Gauw ervoer hij het: dit alles was hem ondoenlijk. Rust en evenwicht ontbraken hem, het alleen-leven was hem tot gewoonte geworden, haat en wantrouwen tot natuur, en daaraan viel niets te verbergen, niets te loochenen.
Hij kon niet rustig zijn en geduldig, nu hij zóó liefhad. Hij wist, dat hij het blijmoedige, onbevangen, rustig-goede kind onherroepelijk van zich zou vervreemden met heftigheid en hartstochtelijkheid, en voor het eerst in zijn leven ontbrak hem zelfbedwang. Hij was al te lang, zijn heele leven lang eenzaam geweest, hij had nooit genegenheid van een meisje gezocht of ondervonden na zijn ervaring van jaren terug en nu het kwam, eindelijk, nu hij het voelde komen, nu was hij te zeer verward, te zeer vereenzaamd, te zeer van zichzelf vervuld om het op de goede wijze te ontvangen en te genieten. Hij voelde het aankomen, hij voelde het gevaar. Hij klampte soms in z'n ver- | |
| |
beelding z'n handen om dat nu gehate, taaie wantrouwen heen, alsof het een mensch was, dien hij zocht te wurgen. Hij wilde nu niet langer denken, dat Pauwtje hem laag-achten zou, omdat hij een Jood was, en hij dacht het toch, hij wilde niet jaloersch wezen, en hij was het toch. Hij kon niet verdragen, dat ze praatte en lachte met anderen, met den broer van haar vriendinnetje, met een jongen, blonden schilder, die ook op den cursus kwam en haar portret wilde maken. En als hij haar dan zag met die of met andere jongelieden, dan ging hij erbij, dan drong hij zich ertusschen, zwijgend met een bleek gezicht en sombere, dreigende oogen, zoodat de anderen, bevreemd, zich terugtrokken en de lach verstierf op Pauwtje's gezicht. In die momenten voelde hij wélbewust, welk een schrikkelijk spel hij speelde en hoe dit alles op zijn noodlot moest uitloopen, en kon toch niet anders. Hij voer tegen haar uit, hoewel hij geenerlei recht op haar had en dit scherp voelde, zichzelf verfoeiend om zijn aanmatiging; hij vertelde haar voortdurend dat hij een Jood was, een Jood, een smaus, één van het gehate volk en hij kwelde haar met strikvragen naar een antisemietisch gevoel, dat zijn ziekelijk wantrouwen diep in haar ziel vermoeden bleef, ondanks hare ontkenning. Ook
bespaarde hij haar geen enkele van zijn zelfbespiegelingen.
En het meisje, Pauwtje, voelde hoe onder dat heftige, al dat toomeloos vragen, vervolgen, aandringen haar aanvankelijke genegenheid tot den jongen ten onderging en zich vervormde tot een verdrietig gevoel van bevreemding, afkeer haast, waarin alleen nog bleef de deernis met zijn leed en zijn afzonderlijkheid, die ze wist, de deernis, die haar van openlijke breuk weerhield, lang nadat in haar binnenste de kiem-van-liefde reeds verstikt was onder Daniëls heftigheid - geen zinnelijke maar geestelijke -, zijn wantrouwen, zijn jaloerschheid en zijne schijnbare aanmatiging door het gevoel van zich tegen geringschatting voortdurend te moeten verweren.
Het duurde voort, het samen-wandelen, het samen-spreken dat voor beiden tot een kwelling werd. Want ieder gesprek ontaardde in gevoels-debat, een nerveus gekibbel, waaraan Pauwtje niet gewend was, dat haar vermoeid afstiet en verdrietig maakte en Daniël, zoodra hij alleen was, leed fel en heftig zijn wroeging om wat hij het diep-geliefde meisje deed lijden, zijn tot zekerheid gegroeide vrees, dat Pauwtje hem nimmer liefhebben zou, en dat hij de mogelijkheid, den kiem ervan met eigen handen had verwoest.
Zoodat het hem haast een verlossing scheen, toen het onvermijdelijke geschiedde en het tot de breuk kwam, die hij-zelf toch niet had durven uitlokken.
Hij had een wandelafspraak met haar gemaakt, maar kreeg in den avond een briefje, waarin ze hem afzei om bezoek, dat zich plotseling voor den volgenden dag had aangekondigd, een broer van haar moeder, in lang niet gezien. En den anderen dag, op het bestemde uur, ontmoette hij haar op
| |
| |
straat met het vriendinnetje van de les. Hij groette niet en holde haar voorbij en naar huis en schreef haar een brief vol woeste, onredelijke verwijten en toomelooze klachten, omdat ze hem smadelijk behandeld, geringgeschat en voorgelogen had.
Haar briefje kwam onmiddellijk daarna. Het was koel en waardig. Ze had niet gelogen, omdat ze nooit loog, haar oom was niet gekomen en met het plotseling opgedaagde vriendinnetje was ze toen maar wat gaan wandelen. Doch tusschen haar en Daniël moest, nu telkens bleek hoe weinig ze eigenlijk bij elkaar pasten en van elkaar begrepen, alles maar uit zijn.
Daniël voelde te goed, dat hij zich op dat alles niet verweren kon. Hij schreef niet terug en deed nimmer meer een poging, Pauwtje nog te ontmoeten.
Na de opwinding, de toomeloosheid, het verbroken evenwicht van den afgeloopen tijd zonk hij weg in een diepe, trieste rust. Hij bleef langen tijd van de colleges weg en gaf alleen zijn lessen, om te kunnen blijven leven.
Zwaar worstelde hij door den winter heen. Tegen 't voorjaar ging hij weer naar college. Hij zag er de ouden, Hein Bonten, dien hij nauwelijks meer dan vluchtig sprak, Verrijn, Kunst en de anderen.
Hij voelde, dat hij zelfs niet meer hevig haten kon, en hij wist, dat hij nu ook geen haat meer zou zoeken, noch vriendschap, noch liefde, noch de aansluiting in club of partij, omdat hij voor dit alles volmaakt ongeschikt, en zijn leven van buiten-af tot in de kern vergiftigd was.
|
|