weggaan, z'n brief en dat hij nu niets meer van zich liet hooren. Daniël luisterde scherp, zonder weerwoord of verweer. En in zichzelf nam hij waar, dat hij plotseling den vriend, den getrouwen vriend van jaren, valsch vond. In zijn woorden, zijn gebaren, ook in den blik van zijn oogen speurde hij valschheid.
Maar tegelijk begreep hij dat die indruk, goeddeels althans, uit een verandering in hemzelf, niet in Hein, voortkwam en dat er in hem iets vernietigd was. Wat hem uit z'n benepen jeugd nog had gerest aan spontaneïteit, zijn tot nu toe ongedeerd goed-vertrouwen, zijn drang-naar-toewijding, alles voelde hij in zich ten ondergaan. Hij antwoordde dus maar niet op Heins woorden en vroeg niet anders dan of Maarten Verrijn nu weer bij hem en de anderen inwoonde, en of ze al iemand hadden in zijn plaats.
Kalm en zakelijk nu antwoordde Hein, dat Verrijn inderdaad weer bij hen ingetrokken was - hij had immers nog niet eens naar een andere woning omgezien - en dat er voor hem nog niemand was, maar dat een jongere broer van Dries Bieker na zijn groentijd zou komen.
Ze namen dan afscheid, zonder dat Hein hem z'n adres had gevraagd.
Daniël voelde zich van dien dag af volslagen eenzaam, een verlaten bestaan was het zijne, waarin hij besloot te volharden, zoolang het gaan zou. Hij voelde wel dat hij met z'n door wantrouwen verbitterd innerlijk leven voor niemand langer een goed vriend zou kunnen zijn. Zoo als hij, na zijn breuk met het Jodendom, ieder nieuw partij-verband had geschuwd en was blijven schuwen, zoo zou hij na deze nieuwe breuk vriendschap blijven schuwen. Hij was nu eenentwintig jaar, hij was te jong voor de eenzaamheid, die hij op zich nam, ondanks dat hij oud was voor zijn jaren en daardoor had hij in den zwaarmoedigen herfst, die nu kwam, heel dikwijls buiën van wanhoop en troosteloosheid.
Verrijn werd, Daniël voelde het, meer dan hij het vernam, ondanks z'n opvliegendheid en z'n hooghartigheid - of misschien juist door dat laatste - bijzonder aangezien, getapt haast onder z'n clubgenooten. Hij had ook Hein in z'n zelfgevormden club gebracht en hem van zijn eenvoudige levenswijs geheel en al vervreemd.
Daniël en Verrijn groetten elkaar niet langer en Daniël voelde, hoe Verrijn hem haatte, méér misschien dan hij het den Utrechtschen ploert had gedaan - tegen wien hij tenminste in gerechtigheid had kunnen toornen, - om z'n trots en teruggetrokkenheid, die hem beschaamde en verbitterde tegelijk. De waardigheid van een Jood, wakkerde zijn Joden-weerzin feller aan dan het ooit eenige onwaardigheid had kunnen doen. Hij maakte in z'n club een voortdurende antisemietische propaganda en omdat hij geestig was en velen zich vleiden zijn vriend te mogen zijn, won hij grifweg aanhangers onder de laffen en de onnadenkenden.