| |
| |
| |
| |
XLII
Het wasmaanden lang, en eigenlijk al van het begin af, een gewichtig onderwerp geweest, waarover tallooze min-en-meer-heftige gesprekken waren gevoerd: of Jozefs kind, indien het een jongen was, besneden zou worden. Over den naam was niets te stellen geweest, beide vaders droegen den naam Jacob*, zóó zou de zoon heeten, en als het een dochter was, Eva, naar Jozefs gestorven moeder, zooals recht en billijk was. Maar die besnijdenis-kwestie, waar de heele familie Kapper zich in mengde, waar David gebbetjes op maakte, en het heele gezin van Oom Manuel erbij, tot Pim en Max toe, die deed hem haast wenschen, dat het maar geen zoon mocht wezen. En dat maakte hem bitter, hij had altijd op een zoon gehoopt.
Hemzelf was het ritueel der besnijdenis niet sympathiek. Hij voelde wél in zich iets van wat Max en Pim met hun grove lawaaistemmen schetterig beweerden: dat het schending en aantasting was van het menschelijk lichaam, van de ‘natuur’, dat het een barbaarsche zede was en in z'n aard alleen nog bij wilden gebruikelijk, en zoo meer. Tóch sprak hij ze tegen, kregelig, driftig haast tegen z'n gewoonte. Hij wist niet, wat hij zeggen moest ter verdediging van een voorschrift, dat hij eigenlijk hartgrondig verafschuwde, maar hij sprak ze tóch tegen. Hij wilde het nu eenmaal niet eens zijn met die beide spotters, die heiligschenners, welke zich het Jood-zijn schaamden, dat ze vinger-dik op de gezichten lag en dat van z'n slechtste zijde aan den dag kwam in al hun snorkerig gepraat, hun sluw zaken-gedoe, hun overdadigheid, - hij wilde het met die twee niet eens wezen.
Zij waren ‘vrij’ én hij, Jozef was óók vrij, toegegeven, maar er was een verschil, een groot onderscheid. Hij spotte niet en iedereen mocht weten, dat hij een Jood was.
En Pim en Max mochten kletsen van heiligschennis en aantasting-der-natuur - zij, die met hun heele wijze van leven de natuur dagelijks hoonden! - Jozef voelde het heel goed: niets dan de weerzin tegen het Joodsche, tegen het Jodendom, waartoe ze huns ondanks met lijf en ziel behoorden, dreef ze die dikke, onbegrepen, ongemeende woorden naar den mond. Als het besnijden of een andere ‘barbaarsche zede’ maar een wereldsche mode was geweest, dan zou je ze hebben gezien! Doch al wat ze zeiden, het deerde hem niet, ze bemoeiden zich immers met wat hun niet belangde; maar wat Rebecca, wat haar ouders zeiden, dát lei zwaarder gewicht in de schaal.
| |
| |
En Rebecca, al den tijd van haar zwangerschap gemelijk en knorrig, gauw tot huilbuien geneigd, wou van een besnijdenis niets hooren. Haar kind zou niet gepijnigd worden. Ook haar vader, de koekebakker, een kalm en vreedzaam man, die in z'n dertigjarig winkeliers-bestaan 't wel geleerd had, niemand aanstoot te geven en met iedereen in vrêe te leven, zei ditmaal als z'n besliste meening, dat Jozef natuurlijk zou kunnen doen met z'n eigen kind, zooals hij verkoos, maar dat hij het overdreven vond, in zoo een gewichtige zaak te handelen louter uit ‘oggenebbiesj’ met een ouden vader. Op die manier kregen de koppigen, de heerschzuchtige dwarsdrijvers, altijd en overal maar hun zin. Hij, als liberale Jood - en even goeie vrinden overigens - zou in geen geval aanzitten aan een besnijdenismaal.
Dan zuchtte Jozef maar weer en moest vader Kapper gelijkgeven. En Rebecca, die moe, ineens erg verouwelijkt, met bleeke, ingetrokken wangen lag uitgestrekt op de canapé, begon te schreien, zoodat haar moeder - nu de tijd schielijk naderde den halven dag over de vloer - Jozef verwijtend aankeek, als deed hij in z'n vrouw de heele familie Kapper het grootste onrecht.
Ze woonden op een bovenhuisje in de nieuwe buurt, Rebecca's ouders hadden de heele inrichting betaald en van wat Jozef verdiende konden ze er best komen. Toch voelde Jozef zich vreemd, onwennig nog in het popperig huisje van twee groote kamers met tusschen-alcoofje, kabinetje en peuterig keukentje, tusschen de ‘moderne’ meubeltjes, waar Rebecca wel wat al te zuinig en te zorgvuldig op was, naar Jozefs zin.
Dikwijls peinsde Jozef terug aan z'n moeders huis, herdacht hij de gezelligheid van hun Joodsch gezin in den goeden tijd en dan voelde hij het volslagen on-Joodsche van zijn eigen huis, van zijn eigen gezin als een positief gemis. Hij begreep het nu wel, vroom als vader was hij niet, maar van de ‘vrije’ Kappers stond hij eigenlijk nog veel verder af, en ook dit voelde hij, als vader redelijk was geweest, dat hij niet zoo gauw en zoo geheel van alles losgeraakt zou zijn.
Ze kregen veel bezoek, dat eerste jaar van hun huwelijk, en Rebecca, vóórdat de vorderende zwangerschap haar humeurig en huilerig maakte, was daar kinderlijk-verheugd mee. Ze kon dan al het blinkende glaswerk, de voorwerpen van kristal, de fraaie kopjes, het glanzend-nieuwe zilvergerei te voorschijn halen en er, trotsch huismoedertje, mee pronken.
Op Sjabbesmiddag was de heele voorkamer soms vol bezoek, zaten er drie naast mekaar op de canapé - onder de portretten van vader en moeder Kapper - en moesten ze stoelen bijsleepen uit het cabinetje. Dan werd er gezongen, gezwetst, door Pim en Max vooral. De mannen praatten ook wel over zaken en uitgaan, de meisjes, Saar en Bets over haar uitzet, waaraan ze nu bezig waren. Tegen den zomer zouden ze allebei trouwen. Soms namen ze Rebecca tusschen zich in op de canapé en fluisterden geheimzinnig. Er
| |
| |
werd limonade gedronken en port en ieder rookte z'n sigaar, zonder zich te geneeren. Er lag geen wit kleed op tafel.
Dat was Jozef 't onwennigst van al. Z'n kostmenschen, een bejaard echtpaar zonder kinderen, waren óók ‘vrij’ geweest, maar altijd had daar op den Sjabbesdag een wit kleed gespreid gelegen over de tafel. Rebecca wou het niet, ze had gepruild, wilde niet uitgelachen worden, wilde pronken met het nieuwe roodfluweelen tafelkleed van Saar en Bets, en Jozef had natuurlijk toegegeven, zelfs niet aan verzet gedacht. Toch hinderde het hem en ook het voortdurend geloop van al die rumoerige lui in z'n huis. David, z'n zwager, viel soms ongegeneerd binnen met twee, drie vrinden van 't magazijn, gijnige jongens, poentjes vond Jozef, met hun pronk en hun bereddering. Maar Rebecca kribde als hij er wat van zei, zij vond die jongens aardig, ze brachten nog eens nieuwtjes mee van straat en tapten gijntjes, daar je om lachen kon.
Eenmaal was Daniël gekomen. Hoe had het Jozef verheugd, dat z'n broer toenadering zocht. Daniël had candidaats examen gedaan, stond als bijzonder knap bekend, en Jozef begon in z'n hart meer en meer eerbied te gevoelen voor dien jongeren broer, die den vreeselijken moed had gehad, naar z'n beginselen te handelen. Over Daniëls gedrag tegenover vader begonnen zich zijne gedachten langzaam aan te wijzigen. Hij was óók blij, dat Daniël kwam uit zichzelf, omdat Rebecca voortdurend schimpte, dat hij hen uit hoogmoed om z'n voornameren staat van juridisch-candidaat niet langer kennen wou. Maar Daniël was binnengekomen in een kamer vol roezige luid-pratende menschen. En Jozef verwenschte de heele visite op dat moment, waar hij z'n broer, die toch was gekomen om hem en z'n vrouw, strak en zwijgend tusschen zag zitten. Daniël was maar kort gebleven, en bij 't uitlaten - terwijl Jozef van schaamte bloosde om den lachbulder, die achter hen uit de kamer brak - had Jozef hem z'n adres gevraagd. Hij wilde nu op zijn beurt ook eens komen. Maar Daniël had hem verteld, dat hij samenwoonde met drie andere studenten en dat hij geen kamer had voor zich alleen ter beschikking.
Jozef had den wenk begrepen, hij wilde niet opdringerig lijken en had Daniël niet bezocht. Die was daarna ook nooit bij hem teruggeweest.
Zijne verhouding met vader was redelijk. Ze waren, Rebecca en hij, korten tijd na hun trouwen, samen naar het dorp geweest en door vader zonder onmin ontvangen. Dat was, na al het gebeurde, al veel. 't Scheen wel, - Jozef merkte het op met bevreemding, - dat Esthers noodlottige terugkeer den ouden man eerder goed dan kwaad had gedaan. Hij was rustiger dan tevoren, z'n blik had niet immer dat vage en onwezenlijke der laatst-voorbije jaren meer.
Van tijd tot tijd bezocht Roosje haar zuster, maar vader ging nooit, en
| |
| |
ook hij-zelf had het bij één keer gelaten; Esther had hem niet herkend en hem had het bezoek te hevig aangepakt. Maar vader scheen berustigd in de gedachte dat Esther nu tenminste in een Joodsche omgeving was en, zij het dan ook buiten bewustzijn, naar den Joodschen ritus getrouwelijk leefde. Er bestond nu geen schande meer, haar waanzin, die geen vragen, geen doordringen toeliet, sloot eens en voorgoed dat vreeselijke verleden af, waarvan ze geen van allen ooit het rechte hadden begrepen.
Roosje intusschen was er den eersten tijd slecht aantoe geweest. Dokter Koning had ontspanning aanbevolen, afleiding, verandering van omgeving. De voortdurende omgang met vader, en met niemand anders knauwde het nog jonge kind. Maar Roosje had vader niet willen alleen-laten. En heimelijk was Jozef blij geweest, dat ze zijn logeer-aanbod afsloeg, want hij wist, Rebecca, lief en hartelijk in haar eigen gezin, kon nu eenmaal niet zetten, wat van Jozefs kant kwam.
Zoo was Jozefs eerste huwelijksjaar vol strubbeling en kleine tegenvallers. En daar kwam nu nog die besnijdeniskwestie bij. Vader had er nooit over gesproken, hem nooit uitdrukkelijk meegedeeld, wat hij van hem verlangde. 't Was ook niet noodig: Jozef wist, als hij zijn zoon onbesneden liet, dan was alles tusschen hem en vader uit en voorgoed, en zou hij niet meer in het oude huis behoeven terug te keeren.
Het bezorgde hem menig onrustig uur, menig driftig woord liet hij vallen tegenover de schreeuwers Pim en Max. Dan kwam hij er soms toe, het Jodendom te verdedigen tegen hún spotternijen en onwaardigheid, dan zaten Rebecca en de anderen hem spottend-verbaasd aan te kijken, vroegen hem of hij ‘den vromen man’ ging uithangen en raadden hem lachend aan den volgenden Joum-Kippoer stipt te vasten en te belijden.
Het eindigde als immer met toegeven, en toen bleef Jozef niets dan de wensch, dat het eerstgeboren kind een meisje mocht zijn.
Het was tóch een jongen, een mooie, flinke jongen, met heldere oogen en fijne, zwarte krulletjes en Rebecca, na een zware bevalling, herstelde zich snel en kon zelf het kleintje voeden. Verheugde Moeder Kapper ging die eerste dagen alleen nog naar eigen huis om te slapen. Aan vader was een telegram gezonden, het kind heette Jacob, naar hem. Een kort briefje van Roosje kwam als antwoord. Geen woord stond daarin over de besnijdenis. Toch voelde Jozef in den gedrukten toon, in de weinige woorden, hoezeer de kwestie ook Roosje beangstte en bezighield.
Jozef had niet den moed, nog weer erover te spreken; hij had formeel beloofd, dat het kind niet besneden zou worden, hij durfde niet opnieuw beginnen. Hij, de toch gelukkige vader, voelde zich aanhoudend beklemd en angstig, iemand over wien een vreeselijke beslissing wordt genomen, die hij nog wel zou kunnen, maar niet mag of durft afwenden. Hij meende, Re- | |
| |
becca moest wel zien, hoezeer hij leed onder z'n afgedwongen toezegging en uit eigen beweging toegeven. Maar Rebecca had die dagen alleen oog voor haar zoon, roze en zwartoogig in zijn gesmukte wieg, het veelvuldig kraambezoek, de bloemen en lekkernijen waarmee ze werd overladen. Jozef voelde zich meer en meer op den achtergrond.
Moe en flauw voelde zich Jozef den achtsten dag, die de besnijdenisdag zou zijn geweest. Hij was er beslist tegen, en hij had toch zoo gaarne in dit voor vader zoo groote, zoo gewichtige en voor hem toch maar ondergeschikte, om vaders wille toegegeven.
Het kind werd niet besneden.
Jozef zou zijn vader niet meer onder de oogen kunnen komen.
Den avond van den achtsten dag, alleen voor het raam van z'n kabinetje, waar hij sliep sinds de bevalling, voelde hij een geweldig heimwee naar het dorp, het buurtje, het oude huis en naar zijn verkommerden vader.
|
|