en dat ze, die van de twee het eerste kwam, onmiddellijk naar zijn, dokters, huis zou zenden voor de noodzakelijke besprekingen ten behoeve van Esther.
In den namiddag kwam Daniël. Verlucht ging Roosje den broer, met z'n bleeke ernstige gezicht, dat haar als altijd weer vertrouwen inboezemde, tegemoet. Fluisterend, alsof er in het huis een doode lag, vroeg hij het eerst naar vader. Roosje moest hem onmiddellijk roepen. Vader moést hem ontvangen, hun eigen verdeeldheid had hiermee niets van doen. Hij kwam in Esthers belang, tot vaders steun en zou, als vader het verkoos, zoodra ze gesproken hadden en alles was vastgesteld, onmiddellijk weer heengaan. Roosje zag, hoe hij beefde, terwijl ze naar boven ging om vader te roepen en ze voelde voor den broer, die haar nu toeleek een man, niet jong meer en die reeds veel gedragen had, plotseling een groote, eerbiedige liefde.
In geen jaren was Daniël in zijn vaders huis geweest. Stil zette hij zich nu bij de tafel en z'n sombere, donkere oogen staarden naar de blinkende Chanoeka-lamp aan den wand.
Met een bons schokte hij overeind; achter Roosje trad vader binnen. En Daniël kón niet anders dan de hand naar hem uitstrekken, trachten des ouden mans blik te vangen met vrede-smeekende oogen. Maar de vader liep de uitgestoken hand voorbij naar zijn stoel bij de kachel...
Even voelde Roosje de begeerte, de behoefte haast haar vader en haar broer te verzoenen, maar ze begreep, dit was de gelegenheid niet.
Stil en aarzelig liet ze zich neer bij de tafel, tegenover Daniël aan den eenen, vader aan den anderen kant, den een na den ander aanziend, wachtend wie het eerste spreken zou.
Maar de stilte bleef. En buiten die stilte om hing het andere, het vreeselijke, de vale angst in de kamer. Verbijsterde Esther lag in het gesloten alkoof, niemand mocht bij haar, dan Roosje alleen om haar wat eten te brengen als ze vragen zou. Maar dat zou ze wel niet, ze zou wel stil blijven liggen, na de opwinding van gisteren en na de drank, waarvan ze zooeven willig nog een lepelvol had geslikt.
Nu waren er dan, overpeinsde Roosje, twee van de drie teruggekeerd en Jozef zou straks komen. Dan zouden ze er weer allen zijn, een bitter-droeve terugkeer was het. Esther scheen wel verder weg dan ooit tevoren, met haar verworden gezicht, in haar weelderigen tooi. Een vreemd, verkomen mensch, dat daar uit de wilde wereld buiten ineens was komen binnenvallen, en nu weer neerlag in de half-duistere slaapalkoof, waar ze eens als kind had gelegen. Onwezenlijk, om bij te versuffen zóó verwijderd van iedere tastbare werkelijkheid leek Roosje al dat gebeuren toe.
Maar ze herinnerde zich plotseling haar belofte, aan den dokter, hem den eerst-gekomene van haar beide broers te zenden. Ze zei het Daniël. Hij