| |
| |
| |
XL
Chanoeka had zich ingezet met bulderende wind en overmatige regen. In vroeger jaren had Roosje een onstuimig Chanoeka-feest heerlijk gevonden, om de tegenstelling tusschen het duistere, sombere buiten - kil van regen en ruwaardig van wind - en het lichte, het warme en feestelijke binnen in huis. Want Chanoeka mocht geen echte Jomtof zijn in godsdienstigen zin, omdat ieder gedurende die acht dagen z'n gewone werk mocht verrichten en er geen bijzondere voorschriften vielen in acht te nemen, het was, juist om z'n gewone huiselijkheid, toch gewijd door vroom gebruik, de tijd van kinderpret bij uitnemendheid. Acht dagen duurde het half-feest der herdenking aan het wonderlijke onuitputtelijke olie-kruikje, waarmede eens de heldhaftige Maccabeeën acht dagen lang hun tempellamp brandende hadden gehouden. 't Werd gevierd met het ontsteken van den Chanoeka-wijzer, een platte koperen lamp, die ieder jaar voor z'n blije bestemming werd opgeblonken als goud. Bloemranken, diep-gedreven in het glanzend metaal, versierden het aan weerszijden en Davids Schild prijkte in het midden.
Daaronder was plaats voor acht bakjes, gevuld met zuivere olie, met in ieder een katoenen pit, en het negende vakje, dat er los bijhing, was de ‘sjammes’, de bode, de bedienaar der anderen. Was de Chanoeka ingetreden, dan werd die blinkende lamp aan den muur gehangen, en avond-aan-avond één meer, ontstak de vader de lichten, te beginnen met één enkel op den eersten en te eindigen met alle acht op den laatsten avond. Dát was dan een feestelijke lichtstraling, dien laatsten avond, en vroeger, toen ze klein waren, hadden de kinderen wel vaak gevraagd de lamp te dooven, teneinde het schouwspel der stralende lichten, glorieus weerkaatsend in het blinkende koper, te verhoogen, maar vader had het niet toegestaan, want de Chanoeka-lamp was er voor herdenking en feestviering alleen en daarvan mocht geen verder gebruik worden gemaakt.
Zoolang dat licht brandde - gauw teerden de oliebakjes leeg, doofden walmend de zwartgeblaakte pitten - werd er niet gearbeid, het breiwerk bleef rusten, de schooltaak onafgedaan, de feeststemming heerschte bij de koffie en de extra-koek, die moeder ronddeelde.
En na het in koor gezongen Mo-ngousoer, het forsche en blije herdenkingslied, kwam het ganzenbord op tafel, of er werd gekiend. En onder het spelen hielden de kinderen hun aandacht en verwachting bij de kleine licht- | |
| |
jes aan den muur, maakten ze weddenschapjes welk er het eerst zou dooven, welk er het langst zou branden, en Roosje wist nog van één keer, dat ze háár hadden uitgelachen, die 't hoogst-stralend licht het langste leven toewedde en hoe ze haar hadden geleerd, dat wat het felste brandt, het eerst gedoofd is.
Waren de lichten uit, dan nam moeder gauw haar breikous weer op, stopte haar en Esther verstelwerk in de handen, vader en de jongens gingen hun gang en de winkeldeur werd weer opengezet. Dan, den volgenden dag, maakte moeder zorgvuldig de lamp weer rein van olie en zwartverbrand katoen, hing die als nieuw aan den muur en als de korte dag vervlogen, de avond er weer was, brandden de lichtjes er weer, één meer in aantal dan den vorigen dag.
Dán, bij het mo-ngousoer-zingen, bij het spelen daarna, had het Roosje altijd een bijzondere verheugenis gegeven als het buiten boos weer was. Hoe ruwaardiger de wind tekeerging om het huis, hoe grimmiger de ijzige regen neersloeg in de sloot, hoe gelukkiger ze zich voelde, veilig op haar stoel tusschen moeder en vader.
Nu bulderde ook de wind, heftig en bar en de regen kletterde, van vroeg-ochtend af, kil en barsch tegen de ruiten. Het was de tweede dag van het Chanoeka-feest, en Roosje, in de sombere, kleine keuken met opgetrokken knieën op een stoel zittend, poetste de koperen lamp schoon. In de huiskamer zat vader bij de kachel, urenlang, zonder opzien of bewegen, het hoofd op de borst. Door de open tusschendeur hoorde ze hem ademen en soms het kraken van zijn rieten stoel.
Roosje schreide, stil en krampig-ingehouden, dat vader niet hooren zou. Den vorigen avond had hij geschreid, toen ze, met z'n tweeën staande voor het ééne lichtje aan den muur, het mo-ngousoer hadden ingezet. Ze had hem om de hals willen vallen, hem troosten, maar hij had haar afgeweerd en haar naar bed gezonden.
Stilletjes was ze gegaan onder het zware dekbed, dat haar benauwde, in haar alkoof achter den winkel, maar geslapen had ze niet. Ze had scherp toegeluisterd naar ieder geluid, maar ze had niets gehoord dan den wind rond het huis. Stille angst had haar den hartslag naar de keel gejaagd, het angstzweet uit de huid, ze had willen opstaan maar niet gedurfd en urenlang was alles stil gebleven in de kamer, waar vader zat en het Chanoeka-licht brandde tegen den muur; toen met een heerlijk gevoel van verluchting, had ze vader hooren opstaan en naar boven gaan, naar z'n bed toe. Gauw was ze toen ook in slaap gezonken.
Nu was het grauwe morgen en vader zat er weer op z'n gewone plaats, zonder een woord, zooals hij er alle dagen zat na z'n ontbijt. In den winkel redderde juffrouw Debora en maakte grapjes met een klant.
| |
| |
En Roosje, poetsend en maar doorpoetsend, terwijl in haar groezel-bonte schorteschoot de platte lamp reeds blonk als goud, dacht met bekommering aan vader, hoe veel en vaak hij schreide tegenwoordig en niet getroost wilde wezen.
Ze richtte het hoofd op en keek door het bedropen raam naar buiten. Hoe troosteloos was het uitzicht daar. Wreed speelde de wind met een kromgegroeiden vlierboom op een erf aan de overzij, die als halfbezwijmd, neerhing over de grijze sloot. Daarin kletste de regen neer, massa's groote koude droppen, ononderbroken. Hoe troosteloos lag de dag voor haar uit, zonder verheffing, zonder verwachting, als de dag van gisteren en de dag van morgen. Ze overdacht haar bezigheden tot den avond toe. Straks, als ze den Chanoeka-wijzer had gevuld en van pitten voorzien, moest ze bijvegen, stoffen, bedden opmaken. Dan koffie zetten voor vader en voor juffrouw Debora; zij-zelf mocht geen koffie hebben om haar onrustigen slaap. En daarna kwam juffrouw Debora binnen brood-eten en zaten ze alle drie om de tafel, kauwend zonder een woord, maar Debora geen oogenblik stil, haar grof en uitdagend gezicht, dat toch ook iets goedigs had, voortdurend bewegelijk, haar voeten ook, haar handen rusteloos van schoot op tafel, van haar bord naar haar broche, die dan doelloos verstekend, en weer frutselend aan haar kapsel, haar schortebanden, alles van pure zenuwachtigheid, omdat ze dol was op babbelen en niet kon en niet durfde tegenover dien in zich zelf verzonken man en het bleeke meisje, en ze toch ook niet de kunst verstond, rustig haar mond te houden.
Was dat achter den rug, dan ging Roosje omwasschen en soms erop uit om boodschappen voor het middagmaal.
Kalm liep ze dan 't buurtje af, naar de straat, waar haar winkel was, en zooals ze daar dan ging, met haar smal triest gezichtje, simpel gekleed, zag niemand van de geburen meer in haar 't jonge kind, dat zij toch nog was, 't kind dat voor enkele jaren 's zomersavonds nog joelde met de andere kinderen op straat en bij een orgel danste. Er was iets verbleekts aan haar.
Zij-zelf, zoo vaak ze het zich herinnerde, het kinderspel van vroeger, voelde altijd een wrange schaamte als ze dacht aan wat ze toen van de andere kinderen had geslikt, aan spot en zijdelingschen hoon, alleen om maar met hen te mogen zijn, in de gezelligheid van erfje en schuurtje, en niet verstooten te hoeven staan hunkeren, buiten op straat. Ze voelde, eraan terugdenkend, pijnlijke bevreemding; hoe had zij dat kunnen wezen?
Ze wilde het vergeten en ze kon niet, het wás zoo geweest, zij had toen geen trots bezeten en geen eergevoel, en haar behoefte naar vriendelijkheid, al wist ze die schijn, de vrees der eenzaamheid, was sterker dan alles geweest. Ze had nog die behoefte, nog die vrees, maar ze wist wel zeker, dat ze er zich niet meer voor vernederen zou.
| |
| |
Er was een nieuw zelf-vertrouwen in haar gegroeid, zelf-achting ook, een gerijpt bewustzijn van te behooren tot hoogere orde dan de buurtkinders, een weten dat haar Esthers hooghartige redeneeringen vroeger niet hadden kunnen aanpraten. Ze had het nu uit zichzelf en het had haar heele verhouding tegenover buren en winkelklanten veranderd. Ze voelde nu zelf met voldoening de natuurlijke hoogheid, de reserve in haar houding en meende daarmee het vroegere, het beschamende te kunnen kwijten.
In den namiddag was alles geredderd, waren de boodschappen achter den rug, stond het eten te vuur en zat Roosje bij het achterraam te verstellen. De regen was opgehouden, de ontlaste wolken gebroken, wel raasde nog de wind, doch de lucht leek fleuriger, minder grauw, dan in den morgen. En naast haar, op het kleurig rood-en-zwarte midden-patroon van het nieuw-gekochte tafelkleed, stond de theeboel, die een schijn van gezelligheid gaf. Ze had juist juffrouw Debora haar eerste kopje in den winkel gebracht en was, spraakzamer dan gewoonlijk, een momentje blijven babbelen, ze voelde, terwijl ze weer zitten ging en het dampende kopje naast zich zette in 't raamkozijn, een bijna-behagelijkheid.
Vader kwam nu thuis, ze hoorde hem in den winkel, van z'n praatje met den Rebbe. Het had Roosje verheugd, toen ze hem een uurtje geleden had zien uitgaan - en onmiddellijk wist: vader gaat naar den Rebbe toe - omdat die hervatting van z'n eenige bezoek, langen tijd verzuimd, op een verbeterende stemming wees, na de inzinking der laatste weken.
De Rebbe, wist Roosje, had het ook niet best. Hij werd oud en sukkelig. Hij had wel graag ontslag genomen, maar hij kon niet buiten z'n salarisje; van pensioen was geen sprake.
Langer dan dertig jaar had hij de ondankbare kille gediend, meer daarbuiten geacht dan in z'n eigen gemeente, altijd als ambtenaar beschouwd, als schraal-bezoldigd dienaar en nooit als geestelijke, als leeraar, gelijk dominee en pastoor, wier gelijke hij zich achtte en wier stand hij niet voeren kon.
Twee geslachten, vaders en kinderen had hij onderricht op z'n Jodenschooltje, dertig jaar lang achtereen in datzelfde onfrissche lokaaltje, waaraan niets veranderd en niets vernieuwd werd; hij had ze de eerste beginselen van het Hebreeuwsch ingestampt, - zich toornig verbazend, dat ze er niets voor voelden, er niets van onthielden en wél van hun school-Fransch - volgens een methode van twee eeuwen terug. De vaders waren hem nu boven het hoofd gegroeid; die het onder hen tot kerkeraadslid hadden gebracht, voelden zich z'n rechtmatige meerderen en behandelden den ouden leermeester met beschermende gemeenzaamheid. Roosje had den ouden Rebbe dikwijls hooren klagen over dat alles, met z'n gebroken bibberstem, uren achtereen tot in den laten avond, als hij vader bezocht. 't Waren geen op- | |
| |
wekkende gesprekken, maar ze deden háár toch plezier, omdat vader leniging van z'n harts-verdriet scheen te vinden in het deelen van dat verdriet met een ander, die óók zijn verdriet te deelen had met hem.
Want de Rebbe was niet gelukkig met z'n kinderen; iedereen wist, dat z'n getrouwde dochter ‘vrij’ was en dat hij er als vader, ja nog wel aan huis kwam, maar er als Rebbe nat noch droog over de lippen mocht brengen. Ieder wist ook dat z'n zoon in stilte verkeering had met een Christenmeisje en kalm wachtte op haar meerderjarigheid om haar te trouwen en z'n eigen vaders al of niet toestemmen zelfs niet telde. Toch scheen het wel, alsof boven dat alles hem hinderde, dat zijn ‘kille’ - oudtijds tot de vrome killen gerekend - nu ten dage, zonder dat hij het had kunnen veranderen of tegenhouden, tot de ‘modernen’, de ‘liberalen’ werd gerekend. Veel had hij er over moeten hooren van den Opperrabbijn, de laatste jaren van diens leven. Gekropt en gestoken had het hem. Wat wás een Rebbe in een Joodsche gemeente? Twaalf baantjes had hij, moést hij hebben om zich den mond open te houden, van zich en zijn gezin, baantjes, die meerendeels ver beneden iedere geestelijke waardigheid waren. Met z'n vermaningen werd gespot óf erger, de berispten onthielden hem de ‘metono’, den rijksdaalder of gulden tweemaal 's jaars, zonder welke hij tóch niet kon rondkomen. Die vervloekte metono! Klein hielden ze hem ermee, den mond snoerden ze hem ermee, deden wat ze verkozen, lachten hem uit achter den rug. En dan kwam de Opperrabbijn, die dat allemaal even goed wist als hij-zelf, en sprak van ‘geestelijk gezag’, van zijn ‘tekort-aan-prestige’. Het was om te barsten van woede.
O, o, wat had Roosje dit alles vaak gehoord, het klagelijk-boos praten van den ouden Rebbe, waarin vader dan geheel scheen op te gaan en zijn eigen verdriet te vergeten.
Maar de Rebbe was bedlegerig de laatste weken en het deed Roosje genoegen, dat vader heden uit zichzelf bij hem op bezoek was gegaan.
Groetmompelend schuifelde vader nu de kamer in, en Roosje, oprijzend, ontnam hem gauw z'n natten jas en hoogen hoed. Ze schonk hem thee en zette z'n verwarmde pantoffels bij z'n rieten stoel achter den kachel. Daarna knielde ze bij hem op den grond, trok hem een na een de zwaarnatte schoenen van de voeten. Ze legde, terwijl hij z'n pantoffels aandeed, brommend bij het bukken, het Joodsch krantje, dien morgen gekomen en nog in den kruisband, vóór hem op de tafel en keerde naar haar verstelwerk terug.
De avond viel, het begon alweer te regenen. Algauw kon Roosje haar werk niet meer onderscheiden en met een matten zucht rees ze opnieuw overeind en stak de lamp aan, en liet voor den triesten regenboel buiten het groene rolgordijn zakken.
| |
| |
Van 't kastje nam ze haar boek - een reisbeschrijving, die las ze 't liefst - en zette zich tot nog een uurtje prettig lezen, voor 't tijd zou zijn voor de Chanoeka-viering.
Een brommerige waarschuwing van vader zei haar algauw, dat 't zoover was, en de oude man maakte zich op, de twee lichten te gaan ontsteken. 't Meisje sloeg, na omvouwen van 't blad, daar ze gebleven was, haar boek toe en kwam bij vader staan en keek zwijgend toe, hoe z'n oude, bevende handen eerst den eenen, toen den anderen pit aanstaken, totdat twee gouden vlammetjes kaatsten in 't glanzende koper, in de gedreven bloemtakken, in de zacht-bollende glanslijnen van Davids Schild. Het was zóó stil in de kamer, dat ze haar eigen ademen hoorde.
Vader schraapte de keel, opende den mond om het mo-ngousoer in te zetten...
In het oogenblik, dat toen volgde, sloeg plotseling de kamer vol van een geweldig tumult.
De voordeur was opengestooten, en Esther stormde de kamer binnen, haar natte sleepjapon achter zich aan, haar hoed scheef, haar gezicht bleek en verbijsterd, zóó verbijsterd, dat Roosje een felle ontsteltenis voelde neerslaan in haar hart, een afgrijselijke benauwing, die haar den eenen schrillen gil na den anderen deed uitstooten, zooals iemand redeloos krijt met starre oogen in hevigen pijn of angst, alsof het krijten zelf hem verluchting geeft.
Esther, onwezenlijk weelderig in haar mooie kleeren, den lichten avondmantel, de lila sleepjapon, de oogen groot en star in haar verbijsterd gezicht, had zich op vader geworpen, rauw-snikkend, om hem te omhelzen, maar vader stiet haar hevig terug. Uit z'n keel steeg een grommelend geluid, waarin geen woorden te onderkennen waren en z'n vooruitgestoken hand raakte Esther hevig in de borst.
Er was nog geen woord gesproken.
Op een stoel bij de tafel viel Esther neer, voortdurend rauw-snikkend; rauwer en heviger steeg dat gesnik tot een scheurend huilgeluid, van zoo diep en afgrijselijk leed, dat Roosje bleek en sidderend zweeg, en schuw van waar ze stond bij den muur, naast de gouden feestlichtjes, haar zuster beschouwde.
Vader kwam naderbij, vatte Esther bij den schouder met een grom en deed haar naar zich opzien. Vlak onder de lamp zagen ze nu allebei haar gezicht, de groote, gesperde oogen, de vervallen wangen, aschbleek, den valen mond. Maar niet dát was het schrikkelijke; het schrikkelijke was Esthers wilde sniklach, een grimmige, verwrongen lach, die ze den vader als spuwde vlak in het gezicht, terwijl ze opnieuw haar armen uitstak naar hem, met een onbeheerscht gebaar.
Snel liet de vader zijn hand van haar af en deinsde achteruit. Hij keek
| |
| |
Roosje aan, even in de oogen, z'n eigen gezicht vaal, z'n kaken bevend, z'n oogen troebel van schrik. En hij zag, dat Roosje het óók al wist... het ook al had begrepen... Het had allemaal maar een kort oogenblik geduurd, er was geen woord bij gesproken...
Allebei wisten ze het: Esther was krankzinnig; volslagen verbijsterd was ze bij hen teruggekomen...
|
|