| |
| |
| |
XXXIX
In het najaar, kort voor het Chanoeka-feest, hadden Jozef en Rebecca bruiloft gevierd. Het had heel wat moeite gekost, den ouden vader z'n onredelijk verzet uit het hoofd te praten. Jozef, die, schuw en gedrukt zoodra hij thuis was, den rechten toon niet meer vatte, zich schuldig voelde, zich uitputte in verontschuldiging en zich dadelijk overbrommen liet, Jozef was, ten einde raad en op Rebecca's aandringen, met z'n patroon gaan praten. En de deftige oude heer Spijer, wiens gemoedelijke beminnelijkheid niet was geschaad door het feit, dat de jaren hem millionair hadden gemaakt, was zelf naar het dorp gegaan en had met Lehren gesproken.
Glimlachend en gemoedelijk had hij gepraat, hoewel hij het eerste moment doorschokt was geweest van ontzetting, zóó als hij dien tien jaar jongeren man terugzag, oud en verkommerd, met bevende handen, de oogen schuw, schichtig-wantrouwig, de wangen slap en ingevallen. En de vader was geëindigd met de toestemming te geven, met te beloven, dat hij Jozef en Rebecca zou ontvangen en dat hij Roosje ter bruiloft zou zenden.
De bruiloft was gevierd in het laatst van den herfst, en Roosje, ietwat opgemonterd in het vooruitzicht, had zich een witte jurk ervoor laten maken. Ze hadden nu aan geld geen krimp, met zóó weinigen ze waren en zoo gering hun dagelijksche behoeften waren geworden.
Ze was ook blij, dat Jozef trouwen ging, voor hem en voor Rebecca. Hij had haar meer dan eens gevraagd in de verloopen jaren, voor hem te willen spreken bij vader, maar ze had niet gedurfd. Ze leefde naast den ouden man stil en weinig spraakzaam, er gingen wel dagen voorbij dat hij haar niet opmerkte, en alleen als hem iets niet naar den zin was, gaf hij werkelijk teeken van leven; dan bulderde hij als vroeger, wanneer hij z'n driftbuien had. Maar nu verliep zoo een vlaag in een redeloos en zinloos gebrom en gemopper voor zich uit, waarbij soms tranen kwamen en z'n gezicht zich wezenloos verstarde of zich vertrok als in smartelijke herinnering. Roosje vond dat schrikkelijk om aan te zien, ze barstte dan zelf in snikken uit en repte zich weg naar den winkel, om vader niet verder te verstoren.
Zoo had ze dan ook nooit voor Jozef durven spreken.
Maar innig verheugd had het haar, dat Jozefs deftige, schatrijke patroon zelf was gekomen en vaders toestemming had verkregen.
Er was bij die gelegenheid óók over Daniël gesproken en ze was van
| |
| |
vreugde bewogen geweest, omdat ze hoorde, dat hij rustig en wel leefde in Amsterdam, hard studeerde en wélgezien was onder z'n vrienden. O, ze had het altijd wel geweten, Daniël had karakter, Daniël zou vooruitkomen. Wilde vader nu maar goed worden met hem. Daniël wilde wel, ze was ervan overtuigd, o, wie weet hoe hij verlangde. Maar er was bij vader geen sprake van. Hij had den ouden heer aangekeken met zulke vreeselijke oogen, de oogen van z'n driftbuien, en hij had niets anders gezegd dan ‘nooit’, ‘nooit’, zoodat mijnheer Spijer had gezwegen en z'n hoofd had geschud en haar had aangekeken met een vreemden, zachten blik en weer z'n hoofd had geschud en opgestaan was om heen te gaan. Roosje had zoo gehoopt, óók iets van Esther nog te hooren, want ze dacht aan haar veel den laatsten tijd, maar ze durfde niet vragen. En ook, wat zou Jozefs patroon van haar weten?
Zoo had ze dan haar witte jurk laten maken en was naar Amsterdam ter bruiloft gegaan, en was vandaar teruggekeerd met het droevige gevoel, dat ze nu al - en ze was pas zeventien, en welk een vroolijk kind was ze geweest - dat ze nu al nergens meer paste, waar vreugde en vroolijkheid was. Ze schoof willig de schuld van haar onvoldanen, haast ontstemden terugkeer volmaakt op haar eigen onontvankelijkheid voor vreugde. Maar toch, wát hadden die menschen, die luidruchtige menschen, opgedirkt, hooggekapt, riekend van slechte odeur, met z'n tachtigen bijeen in een Jodenbuurtsch feestlokaal, wat hadden die haar tegengestaan! Ze was wél veranderd, ze voelde het zelf. Ze was niet alleen stiller en treuriger door de omstandigheden, ze was ook van-binnen-uit anders geworden. Het kwam misschien door de schande, die over hun huis, hun gezin was gekomen, het kwam, doordat ze zich verbeeldde, dat ieder er haar op aankeek. Ze vertoonde zich weinig op straat, ging haast uitsluitend uit voor boodschappen en keek dan naar niemand om. De buurtkinderen waren nu ook groot geworden, sommigen volwassen al; de meisjes dienden of hadden verkeering, de jongens waren uit hun vaders huis vandaan.
Ze sprak met bijkans niemand, ze las niet veel, een enkel boek, dat ze huurde in de bibliotheek en dat haar weinig bekoorde; toch wist ze, wat er van Esther was geworden. En toen ze onlangs mevrouw Naumann had ontmoet en die haar had aangesproken - die óók was oudgeworden - en meewarig gevraagd of ze nooit meer iets hoorde van haar zuster, toen wist ze ook ineens precies hoe en waarom Esther zoo was geworden.
Ze zou gelukkig hebben kunnen wezen, Roosje, in haar zorgen voor vader, als vader een arm, gebrekkig, of ziekelijk oud man was geweest, die haar toewijding zou hebben beloond met dankbaarheid en met liefde. Toewijding-zelf was haar een geluk te geven, ze zou daarvoor nooit stoffelijk loon begeerd hebben, maar dat hare toewijding zelfs niet werd opgemerkt, dat doodde niet die toewijding, maar het doofde wél iederen vonk van geluk
| |
| |
en van levenslust. En vader kon het óók niet helpen. De eenige schuld lag bij het ongeluk, dat hem te machtig was boven het hoofd gegroeid. Vroeger, ze wist het nog zoo best, vroeger was hij hartelijk en zachtzinnig geweest, ondanks z'n booze buien en z'n bazigheid. Als de kinderen maar gehoorzaam waren - dat was nu eenmaal zoo vaders idee - dan was vader altijd mild en goed geweest. En hard gewerkt had hij altijd, en nooit iets voor zichzelf behouden, en voor moeder altijd vriendelijk en vol goedheid was hij geweest in hare eindeloos-lange ziekte. Had hij zóó maar kunnen blijven. Ouder, knorriger, lastiger had hij mogen worden - zoo werden immers alle ouden - was hij toch maar vatbaar en gevoelig gebleven voor alle liefde, die zij, het laatst gebleven kind, hem wijdde. Ze gaf hem toch haar heele leven, haar jeugd, ze had hem toch haar vroolijkheid en alles opgeofferd. En hij achtte het niet, merkte het nauwelijks. Het maakte haar angstig en schuw voor hem, dat hij zoo blijkelijk van ieder waarlijk leven vervreemdde en verstierf, dat z'n oogen soms urenlang onbestemd voor zich uitstaarden en z'n mond dan dingen prevelde, die ze niet verstond. Zelfs in z'n driftbuien was hij afwezig, verstrooid, alsof hij eigenlijk niet eens wist, tot wie hij zich richtte en maar in het vage bulderde voor zich uit.
Ook met den winkel bemoeide hij zich niet, ze hadden daar nu voor hulp een juffrouw, sinds Moos Meijer weg was, de pootige oudste dochter van den sjammos, die een heel flinke verkoopster was, maar ruw en hardhandsch als een man. De klank van haar stem al deed Roosje pijn, ze praatte nooit meer met juffrouw Debora dan hoog noodig was.
Zij, Roosje, had het bestier, ze rekende af met Debora en gaf vader het geld, als ze eerst had genomen, wat ze noodig had voor het huishouden en voor zichzelf. En vader borg de rest, zonder tellen, met z'n bevende handen en afwezigen blik, werktuigelijk in een hoeklaadje van de oude secretaire, die kraakte bij het opentrekken en waarin Roosje sinds haar jongste jaren alles van waarde en van belang had zien wegbergen.
Ze hadden nu geld genoeg, ze spaarden voortdurend, zonder te weten waarom en voor wie. Maar Roosje gaf het toch een veilig gevoel, dat daar geld lag in het laadje, niet voor haarzelf, maar voor Esther. Er was altijd in haar een vage bangheid, een verwachting, dat die zuster nog wel eens tot armoe zou kunnen vervallen en hun poovere duitjes behoeven.
Vader rookte nauwelijks meer, de laatste jaren, 't scheen hem te veel moeite, zich een pijp te stoppen. Ook aten ze weinig, beiden. En de feesten gingen voorbij, zonder de oude tierigheid van weelde en lekkernij. Ze voelden er geen behoefte aan. Roosje had graag het huisje netter willen houden, nieuw behang nemen, de meubels vervangen door betere. Het waren moeders oude meubels, ze waren nog bruikbaar, maar wat nieuws zou allicht nieuwe netheid en gezelligheid hebben gegeven. Ook had ze wel graag, zoo- | |
| |
als ze het overal zag, in een ledikant willen slapen. 't Leek haar frisscher en gezonder dan in een bedstee. Ze stelde zich voor, dat moeder zich bedroeven moest, zoo ze er van wist, over het verval van hun huis, over het oude, verkleurde behang, over de wrakkende meubels, het met de jaren beschadigde en onvolledig-geraakte eetgerei, moeder, die altijd ieder uitgeknepen, moeitevol-bespaard sommetje had besteed aan wat linnengoed of aan een nieuw stuk in kast of keuken, omdat ze nooit slordigheid en armoe had gekend in haar vaders huis. Ze stelde zich ook voor, dat zij-zelf meer genoegen zou vinden in 't opknappen en nethouden van een beter geordend huis - haar eenig levensdoel en bezigheid nu toch - maar vader wilde er niet van hooren. Lijf- en beddegoed kocht ze op eigen hand, ze voelde zich dan resoluut, huismoederlijk en oud al, ondanks haar zeventien jaar. Maar haar vraag om nieuw behang, betere meubels, netter eetgerei beantwoordde vader met z'n gewoon snauwerig ‘néé’, zóó gewoon, dat hij 't al scheen te willen zeggen, eer een vraag was uitgesproken, en Roosje wist, dat er dan niets aan te verwrikken viel.
Vader scheen nog maar voor één ding te leven, voor zijn geloof alleen. Voor dat, wat hij zijn geloof noemde, het ritueel. Hij ging getrouw naar sjoel, sloeg geen dienst over, het ergste weer in midden-winter hield hem niet terug daarheen te gaan, al wist hij, dat hij er met den Rebbe en den sjammes alleen, en dat er geen ‘minjan’ zou zijn, en de eigenlijke dienst geen voortgang zou kunnen hebben. Het gebeurde meermalen den laatsten tijd, dat er geen ‘minjan’ was, geen vereeniging van tien meerderjarige mannen om tezamen den heiligen dienst te vieren. Er waren er rijkelijk zooveel in de kille, maar ze kwamen niet. Een regenbui, een grauwe lucht hield ze in huis, ze vervreemdden van het geloof; het dorp stond al bekend als een ‘moderne’ kille. Vroeger was dat niet zoo geweest. En een enkele maal dacht Roosje erover na, hoe dit toch wel kon zijn gekomen, waarom het jongere geslacht zich, opgroeiend, zoo had vervreemd van het oude, maar ze vond er geen verklaring voor. Zij voor zich voelde wel diepe gehechtheid aan het geloof. In haar gevoel, in haar herinneringen - die altijd gericht waren op het lieve en lichte der voorbije dingen - door haar geneigdheid het verleden te idealiseeren, leken haar de Joodsche feesten - zooals ze waren geweest in de dagen, dat moeder leefde - toppunten van heiligheid en blijde verhevenheid. Met de Rousj-Hasjono viel niets ter wereld te vergelijken, de Joum-Kippoer was boven beschrijving heilig, en 't feest der Loofhutten meer dan alles zoet en bekoorlijk. Voor haar was het feest-element en het geloofs-element in de viering dier hoogtijden volmaakt één. Ze ontleedde niet, overdacht niet, haalde de dingen niet kritisch uit-elkaar, liet ze onaangetast in hun heerlijke eenheid. Iedere voorbije Vrijdagavond uit de geluksperiode van hun verwoeste gezin - toen moeder nog leefde, vader een krachtige man was - leek
| |
| |
haar nu een stralende, diep-zalige hoogtij toe, die zonder de wijding des geloofs niet zoo stralend, maar zonder de feestelijkheid niet zoo zoet zou zijn geweest.
Vroeger, als ze had geklaagd bij moeder om de Zondagen, die ze, kinderen, verbrachten op het saaie Jodenschool, als ze had geklaagd, omdat ze niet met lampionnetjes mochten loopen op St-Maartensdag, niet mochten spelen wat ze wilden als het Sabbath was, dan had moeder ze getroost met te spreken van hun feesten, hun blije feesten, die immers de Christenkinderen missen moesten en waarbij dier hoogtijden niet te vergelijken waren. Toen had ze wel eens gedreind, gedwongen, tegengeprutteld, denkend dat moeder maar troostend wat fopte en overdreef, doch nu wist ze het maar goed: er ging niets boven de blijheid, boven de goede, warme innigheid der Joodsch-huiselijke feestavonden en er was niets ter wereld, waarnaar ze zóó smartelijk verlangen kon, als naar den toch onmogelijken terugkeer dier oude avonden. Vader ging nu naar sjoel, zonder spreken ging hij, zonder spreken kwam hij weer. Op Vrijdag-avond bij 't thuiskomen, liep ze hem tegemoet, sloot de deur af, ontnam hem jas en hoed en stok en liet zich zegenen naar de overoude wijs. Zóó was het iederen Vrijdag-avond geweest, als vader uit sjoel kwam, vóór dat ze eten gingen, dat hij en moeder den kinderen de handen leien op het hoofd en de zegenwoorden spraken.
‘Jeworegego adonoj wejisjmorégo’ - ‘de Eeuwige zegene en behoede U... en Hij wende U Zijn aangezicht toe...’
Als héél jong kind al had Roosje daarbij opgemerkt, dat vaders handen altijd stil en stroef neerlagen op de hoofden, maar moeders vingers bewogen onbewust koozend en haar oogen blikten lachend-liefderijk nêer, terwijl haar lippen de zegening prevelden.
Wat vader nú deed, was geen zegenen, het was het voldoen aan eene ritueele verplichting, die hem niet zwaarder woog dan eenige andere en waar zijn hart buiten bleef. Zoodra hij immers de woorden had gezegd, duwde hij haar terzij, alsof haar dichtbij-zijn hem verveelde, en iedere week weer voelde Roosje een kilte in haar hart na die koude, ziellooze zegening.
Vader sloeg geen vastendag over, óók niet dien van Gadalje, welke niet verplicht is, en van den eersten der tien bekeeringsdagen, evenzoo vrijwillig, ook vergat hij de data daarvan nimmer. Maar Roosje's verjaardag was al in lang niet meer gevierd.
En in den winter, op moeders sterfdag, dan kon Roosje zóó vroeg niet opstaan, of vader was haar al voor geweest, en had het treurlicht ontstoken, dat dien heelen dag moest branden en alleen uit zichzelve mocht dooven. Daarna ging hij ter sjoel en bad het ‘Kaddisj’ voor moeders rust maar er werd geen woord over moeder gesproken.
Ze waren nu maar van zes met z'n tweeën over, dit was in zichzelf vree- | |
| |
selijk en diep-droevig, maar het had toch nog anders kunnen zijn, meende Roosje.
Jozef was getrouwd, Daniël leidde een ander leven, maar geen slecht leven. Hij leefde eerlijk en hardwerkend en niemand zag hem ooit anders dan in goed gezelschap. De oude heer Spijer, die afvalligheid en opstand tegen het eerbiedwaardige, eeuwenlang-bestaande, niet licht telde, had het moeten erkennen, er viel op Daniël niets te zeggen. Alleen wat er met Esther was geschied, was afgrijselijk en knakkend. Welk een geluk voor moeder, dat niet te hebben beleefd! Toch, vader had moeite moeten doen Esther terug te krijgen, misschien hadden ze haar nog tot een beter leven geleid! Ze was nu al jarenlang weg, ze was bijkans meerderjarig, nu kon er geen sprake meer zijn van opsporen en van terughalen, maar indertijd, indertijd had vader gemoeten. O, het was begrijpelijk, dat vader zich vreeselijk had geschaamd en dat vader woedend was geweest, dat hij Esther had vervloekt en verstooten in zijn woede, maar later... later...
Hij had niet verhard moeten blijven. Doch ook zonder Esther, nu Esther het gewild had, nu vader haar als dood beschouwde - en als Esther-zelf erg verlangde, of bittere armoe leed, dan was ze immers tóch wel gekomen, dan had ze toch wel geschreven of toenadering beproefd -, nu konden ze toch met z'n beiden nog wel een beter leven hebben.
De schriele jaren waren voorbij, ze konden best bestaan. Hoe zou ze vader verzorgd, vertroeteld, met alles wat in haar macht lag, hem vergoed hebben wat de andere kinderen hem hadden doen lijden, als hij toch maar wat meegaander was geweest! Ze had al zooveel moeten opgeven. Onderwijzeres had ze willen zijn, liefdezuster in een gesticht of wijkverpleegster, rondgaande bij alles wat leed en smachtte naar zorg, en dat allemaal was haar om vaders wil ontzegd. Aan trouwen, aan eigen kinderen durfde ze niet eens denken. Nu had ze niemand om voor te zorgen dan vader, en vader wilde niet verzorgd wezen, zooals zij het bedoelde.
Hij had zich verhard en hij verhardde zich meer en meer en alles in hem scheen verhard, óók zijn geloof, dat nu niets liefs en innigs meer had dan alleen nog in haar eigen herinneringen.
Het vitterig toezien op potten en pannen, op het ‘kasjroeth’ in de keuken, op de uren van de Sabbath, op de voorschriften van dit en de voorschriften van dat, dat was nu alles, dat nog restte van het oude. O, in moeders tijd hadden ze óók moeten toezien - moeder lichtte nergens de hand mee! - op de strenge scheiding van vleeschspijs en melkspijs, op het dooven van vuur, op het wegruimen van zuurdeeg tegen Paschen, op het vasten, op spel en bezigheid als het Sabbath was... maar dit alles, hetzelfde toch, scheen toen zooveel minder bezwaarlijk, het ging natuurlijk-weg en zonder dat iemand ooit moedwillig overtrad. En moeder telde vergissingen niet zwaar.
| |
| |
Zij, Roosje, zou opstandig zijn geworden tegen vaders harden dwang, tegen z'n zielloos potjes-en-pannetjesgevit, zou er zich misschien openlijk tegen hebben verzet, en zeker in stilte overtreden wat ze kon, als ze niet diep in zich had bewaard de herinnering aan het betere, het echt-heilige, het levende, uit moeders tijd... en den diepen eerbied voor moeders nagedachtenis. Dus deed ze, vriendelijk, stil en toegewijd, hare verplichtingen, zonder veel nadenken, zonder morren, maar met in zich altijd en altijd het droeve gevoel om het liefde-leege van haar bestaan.
|
|