tegen met een gewichtig gezicht, en vertelde hem, dat hij dadelijk bij den patroon moest komen, bij den ouden heer zelf.
Hij struikelde meer dan hij liep de laatste trappen af, wipte gauw naar de waschplaats, waar een klein spiegeltje hing, waschte z'n handen, deed z'n boord en z'n haar terecht. Een lang duf kantoor moest hij door, waar een tiental zwartharige, slonzig-fatterige jongens zaten, met brillen of lorgnetjes op, het kantoorpersoneel, dat thuis koffie dronk en om half één zou vertrekken. Ze keken van hun lessenaars even op, en smadelijk-hooghartig op den magazijnjongen - héél wat minder dan zij-zelf - neer. Jozef deed of hij niets merkte, liep snel door tot een kamer verderop, waar hij den ouden heer alleen vond voor z'n bureau.
Die ontving hem vriendelijk en welwillend-beschermend als altijd, en hij deelde op z'n korte, resolute wijze den van geluk blozenden jongen mee, dat hij hem den vorigen Sjabbes had zien wandelen met z'n meisje, dat hij schik in hen had gehad, naar de familie van het meisje had laten informeeren, en alles best bevonden, en dat hij kort-en-goed besloten had, z'n salaris zoo te verhoogen, dat hij zou kunnen trouwen. Dat moest hij dan nu maar doen óók. En nu maar in de eerste plaats gaan boterham-eten en zich weer eens komen aanmelden, zoo gauw als hij met z'n vader had gepraat.
Jozefs gezicht betrok bij de laatste woorden van den patroon, maar hij liet niets blijken en haastte zich weg naar het soeterrein, waar hij de anderen vond jolend en rumoerend rondom de lange tafels vol dampende bakken koffie en dikke boterhammen met kaas.
Hij vertelde z'n nieuws en ze klopten hem op z'n rug en z'n schouders en noemden hem een ‘mazzelponem’, die altijd bofte en een wit voetje had bij den baas. Hij moest tracteeren op gemberbolussen, die ze een piepjong, groezelig winkelbediendetje bevalen te halen, en David Kapper vroeg ze allemaal op de ‘gassene’ van Jozef met z'n zuster en tapte schuinigheidjes, waarvoor hij werd beloond met bulderend gelach...
Maar Jozef luisterde maar half en glimlachte verstrooid bij alles wat ze zeiden. Hoe zou vader het nieuws opnemen en zou hij nu eindelijk toestemming willen geven?...
Hij kwam maar heel zelden meer thuis, en nooit met z'n meisje, en meer om Roosje dan om den ouden man, die sufte als hij niet nijdig was en geen vriendelijk woord meer zei. Jozef voelde innig medelijden met hem en hoewel hij bijwijlen hevig kon verlangen te mogen trouwen met z'n meisje, was hij even dikwijls heimelijk verheugd, omdat het nog niet ging, omdat hij nu den ouden man kon sparen, die al zóóveel had geleden. Telkens als hij daaraan dacht, aan het gemeene wegloopen van Esther, aan Daniël, die wel niet slecht, maar toch héél hard was geweest, dan ontzonk hem de moed, armen ouden vader nog meer leed te doen, dan dacht hij aan moeder, met een smar-