Soms scheen het haar toe, alsof dit allemaal buiten haarzelf was omgegaan, en nog ging buiten haarzelf om. Ze leefde werktuigelijk, zonder dat ooit het gevoel van versuffende spanning diep in haar hoofd haar losliet, zonder zich ooit meer om iets te verheugen, of ergens intens van te genieten. De korte, felle vlam van opgedreven genotzucht had alles in haar leeggebrand, de stuw van haar stuurlooze zinnelijkheid had haar gedreven naar een bestaan, dat ze nooit had vermoed te zijn, naar een verstooten wereld, waaruit geen terugkeer mogelijk was.
Ze besefte het uit de minachtende wijze, waarop vrouwen haar aanzagen op straat, in de winkels, in restaurants, uit de hoffelijkheid der mannen, hun woorden, hun blikken, hun glimlach, die anders waren dan de hoffelijkheid en de woorden tegen vrouwen van hun eigen kring. Ze bespiedde en vergeleek en onderscheidde dit alles nu scherp.
In het begin had het volle besef, van wat ze was geworden, haar hevig aangegrepen; als kind had ze weliswaar haar eerste liefkoozing, haar eerste kussen weerzinnig verkocht voor een horloge en een armbandje aan een ouden man, doch zonder te vermoeden, wat dit in maatschappelijken zin later beteekenen zou. Als kind had ze geleden onder de geringschatting van de voornamere niet-Joodsche kinderen, die den neus voor haar optrokken omdat ze een Jodin was en op een buurtje woonde; rijkdom, weelde, vrijheid en verloochening-van-haar-afkomst leken haar de onfeilbare middelen tot bereik van het felbegeerde, nu was ze dieper dan ooit verzonken in ieders minachting en smadelijkheid, verder dan ooit van aanzien en voornaamheid verwijderd. En ze wist het pas goed, toen er geen ontkomen meer aan was.
Ze begreep ook, dat er van trouwen, van een huwelijk, dat haar vroeger het natuurlijk einddoel van iedere verhouding met een man had geschenen, voor haar nimmer iets zou komen, dat, zoolang ze jong en mooi was, het tegenwoordige leven zou voortduren en dat daarna het onzekere, het duistere, het onbestemde aanbreken zou. En nu al bedacht ze soms, met een vaag gevoel van geruststelling, dat ze het leven tenminste niet langer dan zijzelf wilde, zou behoeven te dragen.
Plotseling nu had ze dien jongen teruggezien, den jongen uit het dorp, uit haar jeugd, die zoo lang scheen geleden, Hein Bonten. Ze had hem aangesproken, lachenden overmoed veinzend, hem tartend gevraagd, of hij haar nu wel wilde kennen, nu ze een rijke en welgekleede dame was geworden.
Hij was beduusd geweest, had haar weinig geantwoord, ze had onmiddellijk gevoeld, dat hij begreep, wat ze was geworden en hoe ze leefde. En voor het eerst had ze zich geschaamd voor hem, voor haar vader, voor alle bekenden, voor de oude geburen, het geheele dorp.