Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
XXXVIIn den winter vertrokken ze naar de Riviera. Een kille, regenachtige avond was het, toen ze heengingen uit Parijs, het grauwe asfalt glibberde, triest brandden de lantaarns. Esther zag het door de glasruiten van de auto, die glinsterend bespat waren door de regen. Ze zat rechtop en gloeide van verlangen. Van Gulik, naast haar, leunde achteruit, moe, de oogen toe. Hij had pas een hevigen bronchitis doorgemaakt en ze gingen gauwer dan hun voornemen was geweest naar het Zuiden voor zijn herstel. Ze hadden saaie dagen achter den rug; Esther had den ouden man verpleegd, achteloos weg, plichtmatig, flirtend met den jongen dokter, die hem tweemaal daags bezocht en door wien ze zich den vorigen dag, toen ze hem uitliet voor het laatst, op den mond had laten kussen. Het was de eerste maal geweest en ze droomde nu van nog meer kussen van nog meer aardige jonge mannen. Omdat ze alles had beleefd, omdat haar op de brutaalste en meest cynische wijze al de heimelijkheden van het leven waren veropenbaard, omdat ze niets wist van de zoete teederheid en alles van de wreede, rauwe zinnelijkheid, daarom durfde ze nu ook in haar verbeeldingen alles aan, er was geen kuischheid in haar en geen bewuste onkuischheid óók; zooals zij dacht en voelde leek het haar de natuurlijke wijze; ze leefde in haar verbeeldingen zonder eenige innerlijke schaamte, zonder schroom, omdat schaamte en schroom in haar waren ten doode toe verschroeid geworden nog voor ze goed en wel waren ontkiemd. Ze verlangde nu hevig naar het land, dat ze tegemoetgingen; ze had de laatste dagen aan Van Guliks ziekbed uren verbracht met beschrijvingen en prenten. Zachte lente zouden ze er vinden, plotseling, als door betoovering, terwijl het overal huiverkille winter was, bloemen zouden ze er zien bloeien, geurende rozen en fijne violetten, aan de diep-blauw-groene zee wist ze blinkend-blanke villahuizen te staan, temidden van hel-groene palmentuinen en riekende rozenhagen; nú was dat alles nog prentverbeelding, nog ver weg, als in droom, straks, over enkele uren, zou het de volle werkelijkheid wezen. De auto snorde voort over 't nat-blinkende asfalt; naast haar zuchtte Van Gulik en richtte zich overeind, moeilijk. Het licht, het bleeke lantaarnlicht, viel van buitenaf binnen door de beregende glasruit en bescheen z'n vervallen gezicht. Esther voelde nu toch wel medelijden. De laatste week had ze het, door | |
[pagina 166]
| |
aant.
Gauw bereikten ze het station. Ze kwamen te Nizza aan, den volgenden dag in den voormiddag. Esther had weinig geslapen, ze deed dat gewoonlijk niet, en het duizelsnel trekken in den nacht, dwars door het slapende, vreemde Frankrijk, voortdurend maar verder van het Noorden af, van het dorp en het huis verder weg, van Parijs, waarmee ze nu al was vertrouwd geraakt, - dat beklemde haar en hield haar uit de rust. Stil liggend in haar smalle couchette beluisterde ze het zachte, vage windgeruisch, dat van over de vlakke landen kwam, het grelle* schuren van de wielen over de rails, waar de weg bochtte, het dof gerommel van bruggen, telkens even en dan weer uit. Voortdurend probeerde ze den slaap te vatten, maar het lukte niet, en bij poozen liet ze zich uit de couchette glijden en ging bibberend-bloot naar 't raampje en schoof 't gordijn opzij en keek den nacht in. Ze zag de zwak verlichte stationnetjes, bliksemsnel voorbijgeschoten, zwarte riviertjes, onstuimig van windstuw, flauw beschenen door een bleeke maan; ze zag dichtbij en verderop lichten blinken, in massa bijeen, steden en dorpen, onbekend, in een duizel voorbijgedonderd en die ze nooit betreden zou, ze zag de breede, onstuimige Rhône, spokig blinkend tusschen een dubbelrij van lantaarns; en de plotselinge drukte, de bewegelijkheid op het verlichte Lyonsche station, leek haar angstig, onwezenlijk in den diepen nacht. Toen was het dáár, in Nizza, ineens de zachte, kalme lente, de bloemengeur overal, de weelde van paleisachtige huizen, van statige hotels temidden van blinkend palmengroen, die haar beduuste en bedwelmde. En alweer het vreemde, het verbijsterende, van zich niet te kunnen voorstellen, dat zij-zelf dit nu weer was, die daar in den nacht door het donkere, slapende land was komen stoomen naar deze wonderlijk-bloeiende wereld toe. Ze had niet geslapen, nog donderde haar het treinrumoer in de ooren, maar deze lucht genas haar van alles, van vermoeienis en van koude, van angst en van beklemming. Ze trokken in een hotel aan de breede zeeboulevard, geplaveid voor salonschoenen, met keurige banken en wel-onderhouden palmen. Ze reden | |
[pagina 167]
| |
er rechtstreeks heen en uit het rijtuig zag Esther de ombochtende kust, bespoeld van een wonderlijke zee, diep-blauw-groen, niet minder mooi en fantastisch dan ze het op de prentjes had gezien, waarlangs blinkend-witte huizen oprezen. Ze rilde van genot en van voorgevoeld geluk. In dit sprookjesland, deze streek-van-weelde zou zij wonen. Het hotel stond in een tuin, waar oranjeboomen bloeiden en vruchtdroegen. Ze hadden er kamers aan de zeezijde. Van Gulik zou daar, den eersten tijd althans, een rustkuur doormaken. Ze mocht elken morgen alleen een wandeling maken en na het dejeuner, dat ze samen namen op hun kamer, wéér, maar 's avonds moest ze bij hem blijven, op de veranda, om wat te praten of voor te lezen, naar dat hij verlangde. Ze deed dit met goeden wil, nu ze zooveel vrijheid had, zooveel genieten mocht en nog altijd verschoond bleef van de hatelijkheid der liefkoozingen. Ook was het heerlijk, het kalme zitten op de veranda in de welriekende, zachte lucht, terwijl het murmelen van de zee, het zoetjes mompelen van stemmen beneden uit den tuin, soms zacht lachen, de eenige geluiden waren. Ze hoefde niet veel te zeggen, en het voorlezen vermoeide den ouden man; gauw dutte hij weer in. Hij was ook al tevreden als ze bij hem was, hij voelde jegens haar wel een zekere verteedering en een vaag berouw ook, omdat hij dit kind aan zichzelf opofferde, terwille van zijn eigen lust aan haar kring had onttrokken en daarmee haar leven verknoeid; toch kon hij haar niet missen, hij zou haar niet hebben willen laten gaan en meende, nu alles er toe lag, dat hij haar den besten dienst bewees, met haar bij zich te houden. Esther daarentegen dacht in die zoele, bedwelmende lucht meer dan ooit en met intenser genot aan de begeerde jongens. Rillingen joegen er door haar heen, ze genoot in haar uitputtende verbeeldingen. Ze geloofde, dat de tijd dichtbij was, dat ze in werkelijkheid zou bezitten, wat ze langen tijd vergeefs had begeerd. Al eenige ochtenden achtereen had ze op haar wandeling - altijd maar weer langs die breede zee-boulevard, temidden van toiletten-weelde en juweelen-pronk, waarbij het te Parijs geziene niets beduidde - een jonge man ontmoet, héél slank en donker van haar, gekleed in wit flanel, mat van gelaat, met diepe, blauwe oogen. Er waren meer jonge mannen en jongens, allemaal goed gekleed en goeddeels welgebouwd, die naar haar keken en haar toeglimlachten, - omdat ze toch nog wel héél jong was - maar zij vond hem het mooist - blauwe oogen, zwart haar, dat was, wist ze, héél mooi en héél bijzonder - en nu had ze ontdekt: hij logeerde in hun hotel. Zij had hem gezien, van hun veranda in den tuin, des avonds, maar hij wist niet van haar dat zij daar woonde. En nu zon ze op middelen, om aanraking te krijgen met dien jongen, hem te ontmoeten, te spreken, zich door hem te laten kussen. Ze moest zich haasten, Van Gulik beterde met den dag; in den middag | |
[pagina 168]
| |
ging hij nu al met haar mee; niet lang nog, en ze zou ook 's morgens niet meer alleen zijn. Dag-en-nacht droomde ze van den jongen, begeerde ze hem, bezat hem in haar verbeeldingen. Ze nam zich iederen avond - als ze in duister zat en de zee hoorde en den bloemengeur rook - voor, dat ze hem den volgenden dag zou aanspreken, omdat ze te veel naar hem verlangde, en niet langer wachten kon. Maar den anderen morgen, in den frisschen wind, in den klaren dag, durfde ze niet. Innerlijk dorst ze allang alles aan, heimelijk doorleefde ze ieder denkbaar genot, doch haar uiterlijk leven was daarin niet meegewend en bleef gevangen in banden van conventioneelen schroom. Tot op een laten avond - het hotel stil, de tuin stil, de zee flauw murmelend - ze hem alleen beneden zag, loopend heen en weer, een sigaret in den mond, de handen op den rug. Van Gulik sliep in z'n armstoel. Toen kón ze het niet langer bedwingen. Bleek en bevend, de oogen groot en strak, sloop ze naar beneden, den tuin in, die geurde van oranje-bloei. Ze liep den jongen tegemoet, niet wetend wat ze zeggen moest, haar oogen fel naar hem op. Hij ontstelde even, zag toen haar blik, glimlachte en begreep onmiddellijk. Hij wierp snel z'n sigaret weg en zoende haar, zonder een enkel woord, z'n armen om haar heen, lang achtereen. Liet haar daarna los, glimlachte weer, denkend, dat ze dit-alleen van hem gewild had, een klein avontuurtje van een overprikkeld en verliefd kind, zooals hij er meer had gehad, en dat ze nu heen zou gaan, naar haar eigen kamer terug. Ze ging niet, hoewel ze sidderde en haar blik niet meer dorst opslaan, plotseling weer beschroomd, nu haar droomen de werkelijkheid raakten. Ze ging niet, want sterker dan haar schroom, martelend-fel was haar verlangen. Ze bleef staan en wachtte. Er was eenige aarzeling in den jongen - hij vond haar héél jong en héél mooi, maar hij voelde onbehagen om haar openlijk zich-aanbieden - voor hij haar vroeg met hem mee te gaan, naar zijn kamer. Maar zij ging zónder aarzelen. Den volgenden dag, heel vroeg, nam hij haar, op haar aandringen - ze had hem alles verteld van haar leven met Van Gulik en hij vreesde verwikkelingen - mee naar Parijs terug. Na een week of wat liet hij haar daar alleen, verveeld, oververzadigd. Hij liet haar geld en keerde naar het Zuiden terug. Even voelde ze zich wanhopig, hulpeloos, verlaten, dacht over teruggaan naar Van Gulik, hem te smeeken haar weer bij zich te nemen, maar ze durfde dat niet. Ze wilde ook niet. Ze wilde nu alleen genieten, alles genieten, wat te genieten was en aan de rest niet denken. Ze betreurde ook niet lang den jongen met zwart-haar-en-blauwe-oogen. Ze had een goed ding van hem geleerd: haar uiterlijke zijn volmaakt te beheerschen, koelheid te veinzen, om hartstocht van anderen te winnen en te behouden. |
|