gen had ook niet steeds hetzelfde uiterlijk; den eenen dag was het een donkerlokkig hoofd, een goud-bruin gezicht, een lachende roode mond, op een schilderij gezien, den anderen een blonde dweperskop met blauwe oogen, die naar haar hadden omgekeken op straat, soms het roze-blanke kindergelaat van den blonden Hans uit haar jonge jeugd.
En in de lange uren van haar slapelooze nachten verbeeldde ze zich het werkelijk bezit van zoo een jongen roze-blank of mat-bleek of goudachtigbruin met blinkende oogen, die voor haar zijn zou, wat Van Gulik nu was - een verlangen, dat iedermaal door haar heen sloeg als een vlam, inwendig haar zengend en verschroeiend. Ze had nooit eenige begeerte naar teederheid, ze dacht zich geen lieve woordjes, die de gedroomde jongen haar zeggen zou, nimmer verbeeldde ze zich een zoet en vredig samengaan omdat ze daar niet eens van wist, en nooit er naar verlangd had.
In haar jongere jaren had ze naar rijke, welgekleede jongens gekeken, verlangend met hen te mogen spelen en praten. De blonde Hans had haar toen het allerbegeerlijkst geleken. Later met zoo een jongen trouwen leek haar het gelukkigst lot, maar dat bepeinzend, had ze alleen aan den maatschappelijken kant van het huwelijk gedacht.
Jongens uit haar eigen kring, broertjes van de buurtkinders, joggies van het Jodenschool, die had ze altijd geminacht, nauwelijks toegesproken, of een blik waardig gevonden. Vaag had ze later Lizzie Naumann benijd, om haar verloofd zijn met den neef, den vluggen en vroolijken student, doch toen had haar het eigen geluk - nog niet bereikt, maar voor het grijpen - zoo overweldigend groot geschenen, dat ze niet verder, niet meer begeeren durfde. Rijkdom, vrijheid, weg uit de gehate Joden-omgeving, 't was een ongekend, een ongehoopt geluk, dat haar ten deel ging vallen, een onverdiend geluk óók. Zoo meende ze het toen, zóó prentte Elsa Naumann het haar in. Vaag wist ze, dat ze er aardig uitzag - géén Jodentype, had eenmaal de burgemeester gezegd - maar er waren zooveel mooiere meisjes, zooveel rijkergekleede. De kostbaarheid, voor den ouden man, van haar ongereptheid en van haar héél jonge jeugd bevroedde ze toen niet. Verliefd op schoolmeisjesmanier was ze nooit geweest, gedweept had ze alleen met haar toekomstdroomen van rijk en aanzienlijk - want niet langer Jodin - te wezen. Ze was - na het schrikkelijke tusschen haar en vader - met Van Gulik meegegaan, en ze had, wat haar van hem wedervoer, aanvaard als de prijs voor het overweldigend-rijke, de weelde, de schittering, de vrijheid, die haar gegeven werden. Het was zwaarder, afgrijslijker geweest dan ze had gedacht, het had haar gedrukt, nerveus, schichtig gemaakt, wanhopig soms, zoo, dat ze liever van alles wilde afstand doen, dan het nog langer dragen.
Tot haar een jonge man had aangekeken en ze plotseling, fel, alles had gezien in een ander licht. Ze had ineens geweten, dat hetgeen ze tot nu toe