zichzelf alleen was, had ze de drang van uit-zichzelf-treden en zelf-beschouwen, die een behoefte werd, sterk en knagend als een obsessie. Een voortdurende ondervraging van ben-ik-het-wel, die dit alles geniet, bezit, denk, onderga, ben ik het, die hier leef in Parijs, in Parijs... in Parijs... keeren aaneen her-prevelde ze den naam... in een vreemde stad, met een vreemden ouden man, die mijn grootvader wel kon zijn en die met mij doet alsof ik speelgoed was. Daarbij achter haar voorhoofd een gevoel van spanning, pijnlijk en strak, alsof daar ieder moment wat stuk-knappen kon.
Dan dacht ze ook wel aan het dorp, het buurtje, den winkel, het huis, zonder verlangst terug, want tóch nog, in al haar beklemming, vreezend de duffe armoe daar, het saaie sloofwerk verafschuwend, en de achteruitzetting omdat ze een Jodin was, verfoeiend.
Dat gevoel, sinds haar jonge jeugd aangekweekt en voortdurend gevoed, en gegroeid tot een ziekelijken waan, die haar de menschen verwrongen deed zien en al hun uitingen verkeerd begrijpen, dat gevoel leefde nog in haar, onverminderd, met de zucht haar Jodin-zijn te verbergen, fel en hardnekkig, alsof ze een schande verstak. En de triomf, dat dit ergste tenminste was geleden, hield haar goeddeels erboven op.
Ze was nu eigenlijk al geen Jodin meer en ze zou het eens-en-voorgoed niet meer zijn, als ze maar eenmaal met Van Gulik was getrouwd. Er was veel in haar gebeurd het laatste jaar, gesprekken met Else Naumann hadden haar wijs gemaakt, hadden haar geleerd, dat ze misschien niet de mooie, blonde kinderen krijgen zou, waarnaar ze zoo verlangde, kinderen om fraaie romannamen te geven en te kleeden als poppen in zij en kant, en te laten opvoeden door een Fransche gouvernante. Maar misschien ook wel, later. Ze verlangde er eigenlijk niet eens meer naar, er kwam iets sufs en gedrukts van verbijstering in haar, ze kon nergens meer naar verlangen.
Het dorp, het buurtje, de school, het huis, vader in den winkel, zij-zelf en de anderen in de kamer erachter, de Vrijdagavonden bij lamplicht, de feesten, in voorjaar en herfst, de trage sloot, blauwig-witte sneeuw op 't erfje achter en de vogels, die er kruimpjes uit pikten, op een stillen winterdag de klaaglijke grom van een uit de verre haven vertrekkende boot, soms tegen schemer gehoord, als de wind woei uit het Noord-Westen, de kinderen van het buurtje, Tonia, Lijsje... hun schamele jurkjes, hun morsige tuintjes en vervallen erfjes, het leek haar somwijlen of dit alles niet bestond en nooit bestaan had, of ze van dat allemaal maar eens had gelezen in een saai, klam boek en er daarna van gedroomd. Of, als het wel bestond, dan bestond dat van nu niet, dan was ze nu gek of ze droomde. Het was de voortdurende gedachte aan de tegenstelling tusschen het voorbije en het nu, het voortdurend zich afvragen of dat wel allebei met háár-alleen kon zijn geschied, dat haar hersens afmartelde.