| |
| |
| |
XXXIII
Doodmoe en uitgeput van verschrikking en van wroeging en van knagenden honger was Daniël laat in den avond dat zijn vader hem had weggezonden, bij Hein Bonten aangekomen. Hij vond z'n vriend alleen en rustig werkend onder de lamp aan de met het warm-bruine kleed overspreide tafel. Hij moest er wel ellendig hebben uitgezien, zoo ontsteld als Hein was opgesprongen. Maar al gauw was hij tot zichzelf gekomen in de rustige atmosfeer van die geliefde kamer, hij had wat gegeten en daarna alles verteld. Rustig had Hein geluisterd en daarna gezegd, met z'n kalmen glimlach:
‘Ik heb het allang geweten... en nou blijf je maar hier,’ en tot schreiens toe had de jongen zich ontroerd gevoeld door die kalme woorden, die toch zooveel beteekenden. Hier zou hij voortaan zijn huis hebben, steun, trouwe vriendschap, een plek om te rusten, een hart, om zijn eigen hart tegen uit te spreken, een geest, die den zijnen begrijpen zou.
Maar hij leed om het leed van zijn vader, feller, schrijnender dan hij gedacht had en de toornige woorden brandden hem in de ziel. In de eerste dagen van z'n wonen bij Hein was hij schuw en stil geweest. Hoorde hij iemand de trap opkomen, dan trok hij zich terug, snel, in de slaapkamer, afkeerig van spreken en vertellen, van het lachen en het gevraag der anderen. Hein was na een week, op Daniëls dringen naar hun dorp om bericht gegaan, hoewel hij er ongaarne meer kwam - en hij keerde vandaar met den tijding, die z'n zusje voor hem had ingewonnen bij Roosje, dat de oude man over 't ergste heen scheen en kalm leefde als tevoren...
Daarna had Daniël tot tweemaal toe geschreven, brieven, waarin hij naar z'n beste kunnen en met zorgvuldige woorden, die niet kwetsen konden, had neergelegd, wat hij dacht over de dingen, die hij verzaakt en verlaten had, hoe nu zijn inzichten en welke zijn argumenten waren. Hij had die beide brieven - die het hem vreemd was geweest te schrijven aan den vader, met wien hij nimmer tevoren recht-vertrouwelijk was geweest - ongeopend terug-ontvangen. Beide keeren had hij daarbij iets stil-smartelijks gevoeld, dat zich niet te uiten zocht, een lamgeslagenheid die hem in z'n eigen gevoel plotseling oud maakte en verstilde. Zoo was hij ook geworden sinds zijn intrek bij Hein; ouder en stiller. Maar óók welbewust genoot hij de verluchtende vrijheid, het eerlijke leven zonder dwang of sleur. Zóó sterk had hij dat verlossingsgevoel, dat het hem - met de vak-studie - voor z'n innerlijke
| |
| |
behoeften volmaakt voldoende scheen. Voor 't oogenblik althans. Hij, die reeds als kind had geweten, dat het gewone leven, in welken kring ook, en met welken arbeid ook gevuld, hem nooit vergenoegen zou, die, van dat hij denken kon, den drang in zich wist naar iets hoogers, iets ontastbaars, doch sterker dan al het tastbare, boven het gewone leven uit, hij begreep wel, dat die gevoelsvoldaanheid, dat innerlijk evenwicht niet duren zouden, dat de onvoldaanheid hem eenmaal weer zou aangrijpen, vroeger of later, en dat hij al z'n leven zou zoeken, bouwen en breken, tot hij het volmaakt-bevredigende zou hebben gevonden.
Voor 't oogenblik was hij bang en hij ontweek den drang van z'n socialistische vrinden, die hem wilden heenstuwen naar het partij-verband, waarin zij hun ideaal belichaamd zagen. Hij was bang, dat hij zich aan dit nieuwe ideaal zou gaan hechten, zooals hij als kind aan het Jodendom zich had gehecht en hij had te veel en te pas geleden onder het rauwe afscheuren, om zich een tweeden keer aan dien kans bloot te stellen.
Hij wilde schuw en bedachtzaam zijn, waken over zichzelf, z'n verstand de overhand laten en z'n geestdrift toomen, zoolang het kon.
Over z'n oude weerzinnigheden en gevoelsbezwaren was hij lang heen, lang reeds trouwens vóór de breuk met z'n vader. Hij at dagelijks met Hein en met Dries en de anderen, zonder er zelfs meer bij te denken, hij deed op den Sabbath z'n werk in volkomen gemoedskalmte. Soms overdacht hij dit alles met bitterheid, wel wetend nu, hoe voor hem althans, dit alles, jaren lang door hem-zelf, en vóór hem eeuwenlang door tientallen geslachten, in stand en in eere gehouden, niets meer was dan een massa meer of min dwaze aanwensels en vooroordeelen, waarnaar je, eenmaal goed en wel erover heen, zelfs nimmer meer terug dacht.
Ook, in plotselinge momenten tusschen het ingespannen werken des avonds, als hij z'n hoofd ophief van z'n boek en staarde in de suizende lamp, overdacht hij vaak de droeve verbrokkeling, den ondergang van hun gezin. Hij zag de beteekenis daarvan, meende die te zien, dieper dan in de toevallige tegenspoeden van een vader, die z'n vrouw heeft verloren en met koppige en weerbarstige kinderen is behept. En daarover sprak hij dan wel met Hein op hun wandelingen, urenlang, de dagelijksche zwerftochten na 't maal in de Gaarkeuken, die dienden, volgens Hein, om de boonen te verdouwen.
Alleen tegen hem kon Daniël zich uitspreken en liefst nog in donker, als de ander z'n gezicht niet kon zien en er de smarten en ontroeringen van aflezen. In hun gezin, zeide hij, zag hij het afbrokkelend en verstervend Jodendom, het traditioneele Jodendom, stervend en ten ondergang gedoemd. Vader was de traditie zelf, het oude Jodendom met al zijn edelen moed en botte bekrompenheid, zijn voorname hoogheid en barbaarsche heersch- | |
| |
zucht. Hij was de onwrikbare, de onbuigzame, met wien niet te schipperen of te transigeeren viel.
Zijn Jood-zijn was hem genoeg, was hem trots en troost en z'n verhouding tot de overige maatschappij achtte hij niet, merkte hij nauwelijks, sterk in het oud-Joodsche besef van eigen waardigheid.
En al zijn kinderen waren van hem weg of van hem vervreemd en daarmee ook van het Jodendom weg of van het Jodendom vervreemd uit logischen oorzaak, ieder naar eigen aard.
Hij-zelf voelde zich het leven, dat zich losmaakt, losscheurt met geweld, tot zelfbehoud, van het levenlooze lichaam van den ritus, waaraan het jaren lang vastgekluisterd heeft gezeten. Hij wist, hij voelde zich Jood, om den trots op het voorgeslacht, om zijn ongebluschte liefde tot de oude verhalen en ook om zijn droefgeestigheid, toch was hij de meest positieve vorm van weerstand, de scherpste tegenstelling, het felste conflict. Maar ook van de anderen, wier heengaan en vervreemding uit toevallige oorzaak kon worden verklaard, zag hij het doen in verband met hun Jood-zijn.
Esther had niet kunnen dragen de gering-achting, de terug-zetting, die ze als Joodsch kind al, van anderen, niet-Joden had ondervonden. En naar den aard van haar gering karakter hadden zich de wrok en de verbittering daarover omgezet in fellen haat tegen alles wat Joodsch was, in drang en behoefte naar verloochening, naar afsnijding. Het geërfde martelaarschap had haar niet in eigen oog verheven, ze had het enkel gevoeld als een klem, een hinder, en er zich zoo gauw mogelijk uit losgemaakt.
Jozef, z'n broer, was Jood, zou Jood blijven in z'n smaak, in z'n neigingen, in het heele complex van z'n gewoonten en zijn manieren, zijn gevoelens en zijn gedachten. Tóch zou hem het oude Jodendom, het onwrikbare, belichaamd in den vader, verschempen en verstooten, omdat hij ‘modern’ was geworden. Het kern-echte Jood-zijn in hem zouden ze niet erkennen, niet meer zien, in hun zinloos toornen tegen overtreding, van vast-wetten en spijs-wetten en rust-wetten. De Ritus, het levenlooze lichaam, als levende Godheid geëerd, zou voorzeker - zóó voorzag Daniël het - den kalmen, zachtaardigen oudsten broer van den vader, die hem liefhad, scheiden.
Zoo bepeinsde hij het, zoo bepraatte hij het met z'n vriend. En meer en meer bekommerde hem het lot van het overgebleven zusje. Hoe zij in haar gevoel stond tegenover het oude geloof, hij wist het niet. Ze had geen sterk karakter, geen hevige begeerten, geen prangende behoeften. Ze had alleen een eindeloos-groote behoefte aan liefde, aan verteedering, te geven en te ontvangen. Daarvoor had ze zich in haar kinderjaren vernederd tot 't beschamend vragen, om wat noch geboden werd noch recht gegund, daarvoor had ze zich het geringschatten en terugzetten laten welgevallen. Ze was nu
| |
| |
wel trotscher en eenzelviger geworden, maar de oude drang zou nog wel onverminderd diep in haar leven.
Meer dan eens wroegde in hem de gedachte, dat hijzelf nooit haar in haar schuchtere uitingen tegen hem was tegemoet-gekomen, en dat hij nooit had beproefd, haar iets terug te geven, van wat ze blijkelijk voor hem voelde, dat hij al die jaren enkel en alleen op zichzelf was bedacht geweest. Nu was het te laat. Nu leefde ze een liefdeloos leven met vader, die haar bedilde en bemopperde en niet dacht aan het vergelden van al haar toewijding.
Met Hein praatte hij ook wel over Esther, die z'n vriend zich vaag herinnerde van vroeger. Maar Daniël vermeed het over Loesje te spreken. Ze was verloofd en zou gauw trouwen. En altijd als hij aan haar dacht, stak hem de oude herinnering.
Hij was nooit een vroolijk kind, een opgeruimde jongen geweest, maar al het laatst gebeurde had hem stiller en somberder dan ooit gemaakt. Ook de studie, met een minimum van lessen en hulpmiddelen, en het bezwarende lesgeven pakten hem aan, de komende winter drukte hem neer en de gedachten aan zijn vader, aan Roosje, aan het oude huis, aan zijn moeder, wier sterfdag weer gauw zou verjaren, lieten hem niet los.
Toen de dag was gekomen en hij, vroeg opgestaan, stil op zijn kamertje het ‘Kaddisj’ had gezegd, de voeten aaneen en het gezicht naar het Oosten, naar de oude wijs, had hij plotseling het gevoel gehad, dat er tusschen hem en zijn moeder nu ook wat was gebroken, het gevoel alsof hij eigenlijk niet meer het recht had, het ‘Kaddisj’ voor haar te zeggen. En die plotselinge gedachte had hem zoo smartelijk aangegrepen, dat hij snikkend was neergevallen op z'n bed.
Zóó had Hein hem gevonden, en toen kortweg verklaard, dat er een eind aan moest komen. Het miezerig winterweer zat hem dwars, beweerde de vriend, en hij werkte te hard. Hij-zelf trouwens ook. Hij ging er eens uit, voor een dag of wat naar Parijs en Daniël moest mee.
Daniël had geweigerd, hij kon z'n lessen niet laten schieten - enkele jongens moesten juist in de Kerst-vacantie extra bijgewerkt worden - en hij had ook niet de minste lust. Hein had nog wat aangedrongen, toen was hij alleen gegaan.
Maar na een paar dagen was hij teruggekomen, onthutst en schuw tegen Daan. En toen de jongen, weer geheel weg in zichzelf, hem niet ondervroeg, had hij-zelf het verteld. In Parijs had hij Esther ontmoet, in een boulevard-café. Ze had daar gezeten met een stuk of wat heeren en nog een paar dames, in opzichtige kleeding en luidruchtig lachend en pratend. Hij had willen weggaan, toen hij haar had herkend bij het binnenkomen, maar zij had hem óók herkend, onmiddellijk, en was op hem afgekomen en had hem aangesproken. Ze had hem buitengewoon nerveus geschenen, bleek, smal
| |
| |
van trekken, met rustelooze handen, maar mooi, in het oogvallend mooi zelfs dáár, met haar groote glansoogen. Ze had naar niemand, naar niets gevraagd, alleen hem, Hein, of hij haar nu wel kennen wou, nu ze een rijke dame was en geen arm Jodenkind meer, in schunnige kleeren. Even had ze bij hem gezeten, jachtig, rusteloos, op de punt van een stoel, gereed om op te springen en weer weg te loopen, en in de gauwigheid had ze hem verteld, dat ze al jaren niet meer was met Van Gulik, dat ze hem indertijd, in Monte Carlo had laten schieten voor een Italiaanschen graaf. Hij had haar te veel tegengestaan, de oude heer. En sinds leidde ze het gewone leven van zoovele vrouwen. Ze had hem geen tijd gelaten, wat te antwoorden, wat te zeggen, paf moest hij hebben gezeten en haar verbluft hebben aangekeken. Toen was ze schaterlachend opgesprongen, weggetript, weer naar de anderen terug. Maar toen hij even later, bij 't heengaan, langs hun tafeltje ging, had ze hem naar zich toe gewenkt en gezegd, ‘groet ze allemaal, als je ze ziet’. Hij was er ellendig van.
Daniël had even erover gedacht, naar Parijs te gaan, haar op te sporen, terug te halen, maar hij voelde gauw genoeg het dolzinnige van dat machtelooze plan. Wat zou hij ook met haar hebben moeten beginnen?
Toch schokte het hem diep. Hij was nog heel jong geweest, toen Esther verdween en had daarvan maar een heel vage herinnering. Later waren hem allerlei toestanden bekend geworden, allerlei verhoudingen veropenbaard, maar hij had nooit aan verband gedacht tusschen dit alles en zijn zuster. Onbewust was hij zich haar blijven voorstellen, getrouwd - ergens in 't buitenland - met een minderwaardigen ouden man, en zij-zelf een lichtzinnige, hartelooze zuster, doch voor zichzelf veilig en welverzorgd naar den aard van haar eischen.
Dien winter liet hem de gedachte aan Esther niet los. Hij was nooit in Parijs geweest, had van die wereld-stad een vage, confuse voorstelling uit boeken en verhalen van anderen, zonder het verlangen naar eigen aanschouwing. Het denkbeeld, dat z'n zuster, het kind van vroeger, het kind uit het schamele, oude huisje, daar leefde midden in dien blinkenden roezemoes, beklemde en benauwde hem als een tastbare ongerijmdheid, die hij toch als werkelijkheid te aanvaarden had. Met zijn rust, zijn schijnbare zielsrust, was het allang weer gedaan, hij was weer volslagen z'n evenwicht kwijt, hij miste smartelijk dat, wat hem was ontvallen, zonder er evenwel naar terug-te-verlangen. Bij momenten leek hem alles onbelangrijk, het heele leven een ijdele komedie, alle verdere werk nutteloos en dwaas. Meer en meer versomberde hij.
|
|