Max, naast Bets, was schriel en rossig en hij droeg een lager boord, om den vurigen rand van puistjes in z'n hals en onderlangs z'n ruwvelligen kin. Op z'n smallen krommen neus, boven 't stekelige, rosse snorretje blonk een modern lorgnetje. Hij treiterde Isaacs, door 'm over de tafel heen naar z'n neef Bennie te vragen, die op de Nieuwmarkt stond met negotie en met wien hij hem een paar malen had gezien.
Maar de jongen verbeet z'n jaloersche woede, hij deed of hij niet hoorde en praatte door, met Leon, over een college, dat die den vorigen dag had gemist, ijverig hem het behandelde uit te leggen. Hij sprak snel en vlot, blij, dat hij den jongen weer kon van dienst zijn, aan zich binden kon, en heimellijk ook trotsch om z'n geestelijk overwicht. Leonnetje luisterde zonder veel te begrijpen, en hij keek telkens naar z'n vader, of die niet iets opvangen zou en raden, dat hij gisteren weer de helft van de ochtendcolleges had verslapen. En hij was blij, toen Isaacs eindelijk z'n mond hield, om zich bezig te houden met z'n thee waarbij hij zich overvloedig voorzag van gebakjes en bonbons en vruchten, loerend naar den kans, daarvan wat in z'n zak te moffelen voor de zusjes thuis.
Plotseling hoorde Jozef over Daniël praten. Max vertelde met veel ophef, breede gebaren en dikke woorden, dat hij hem dien middag uit de Volksgaarkeuken had zien komen, met een drie- tot viertal vrienden.
‘Van die mesjoggene visschen, jullie weet wel, van die rooie piegems, met flabberdassen en baardjes, allemaal gojsche jongens en hij de eenige Jid, op een Poeriemmiddag in de Volksgaarkeuken!’
Z'n kop kleurde boven 't prangende boord hoogrood van verontwaardiging, in nijdige haast hief z'n hand 't kopje naar den mond, zette 't met een tikje weer neer.
‘Jouw vader beleeft véél plezier an z'n kinderen,’ hoonde Pim naar Jozef, die bleek was geworden. Maar oom Manuel, die overigens niets deed dan suffen en snoepen beurtelings van alle schaaltjes en schoteltjes, vermaande nu Pim en vond, dat er op Poeriemavond geen ruzie mocht wezen.
Pim, met de allure van iemand die in eigen huis is, achtte niet, wat de oude man zei.
‘Hoe kómt het mesjoggaas eigenlijk in jouw familie?’ grinnikte hij tegen Jozef, ‘is het van vaderskant of van moederskant?’
‘Kom nou,’ viel tante Lena in de rede, ‘laat Jozef met rust. Is het zijn schuld, dat z'n broer en z'n zuster slecht zijn geworden? Hij past toch op, hij doet toch z'n best, wat heb jullie dan op hem te zeggen?’
Jozef voelde zich driftig worden, hield met moeite een antwoord in. Kort geleden had hij Daniël nog gesproken. Daniël wás niet slecht. Het was loutere waanzin geweest, wat hij had gedaan, maar ieder moest weten wat-ie wou voor zichzelf.