vredige vreugde der voorbije kinderjaren. Hij was nu allang ingeburgerd, in z'n nieuw bestaan, voelde zich goed-en-wel Amsterdammer, maar toch telkens als hem de trein in het lage land daarginds terugbracht, als hij - meestal 's avonds, zoo een slippertje na z'n werk - het duistere stationsweggetje afwandelde, waar geen mensch liep en de wind droefgeestig jammerde door de boomen - dan voelde hij, hoe sterk hij aan 't dorp, aan 't oude buurtje, aan 't oude huis, met z'n diepste innerlijk nog was gehecht. Vader leefde nog in het oude huisje, in de kamer achter den winkel, waar ze in vroeger jaren met z'n allen hadden geleefd, hij was er nu alleen, wantrouwig tegen iedereen, mopperig en vergramd, met Roosje die het huishoudentje dee. Nu en dan, des avonds, kwam hij er nog. Nooit meer, zooals vroeger, ‘over Sjabbes’, van Vrijdagmiddag af tot Zondagmorgen toe.
En ook de feestdagen bleef hij in Amsterdam en die bracht hij bij Rebecca's ouders door, in de mooie kamer boven de bakkerij. Daar werd dan gegeten en pret gemaakt en 's avonds voorgedragen en piano-gespeeld - Rebecca had een fijne opvoeding gehad - en tot laat in den nacht zaten ze bij elkaar, een kamer vol menschen. Jozef hield wel van die pretjes en tóch dacht hij dan juist vaak, zonder dat hij precies wist van het hoe en het waarom juist nu, plotseling terug met een schrijnend heimwee aan de vieringen thuis, toen z'n moeder nog leefde, feesten zonder overdaad, zonder muziek en pret en luidruchtigheid van jolige voordrachten, inniger, stiller, maar zooveel heerlijker, veel meer echt ‘Jomtof’. En dan voelde hij weer, in de pret der anderen even wegsoezend, dat er bij een Jomtof toch nog iets meer behoorde - al wist hij niet recht wat - dan eten en drinken, beste-kleeren-aan en vrij-van-'t-magazijn...
Maar hij was een ‘moderne jongen’, asjeblieft! Alle Sjabbes sjoelgaan, daar had-ie een broer aan dood en op dien dag stak-ie zonder bezwaar z'n sigaartje aan, zoo goed als altijd, en fietste of tramde, al naar dat het uitkwam.
Dat hadden ze vader natuurlijk overgesmoesd en dat kon vader niet zetten. Dus kreeg hij dikwijls hatelijkheden en gemopper te hooren, als hij thuiskwam. Hij bedankte voor ruzie in z'n vrijen tijd - je had soms genoeg te stellen op 't magazijn, met de chefs, met de klanten, - en bleef maar liever stilletjes weg.
Hij liep nu de bakkerswinkel binnen waar 't vol was van klanten. Op de toonbank stonden de vettig-zwarte bakplaten vol glimmende, platte koeken, taarten en kleurig kleingoed. De bedrijvige knechts tapten gijntjes, wogen en telden, de klanten, meest huismoeders met sjaals om en kleine tulle mutsjes op, praatten met mekaar, omslachtig, met veel glimlachjes, zonder haast, prettig in de zoetigheidslucht onder de heldere lamp. Jozef wrong zich door de smalle ruimte tusschen hen heen en kwam door de gla-