Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
XXXEr zou een groote Poeriempartij wezen bij Oom Manuel en tante Lena aan huis. Uit de bovenwoning in de nieuwe stad, Lena's voormalige glorie, waren ze juist vertrokken naar een grooter huis, op háár aandringen. De meisjes stookten en porden eigenlijk allang, om het zoover te krijgen, zij vonden het popperige bovenhuisje héél niet aanzienlijk. Voor moeder was het wat anders, die moest zich na al die jaren in haar vaders voddenzaak op Rapenburg, in de ruimere étage aan den Amstelkant wel als in een paleis gevoelen, maar zij, de dochters, trokken voor de onvrijen trap, de smalle gangetjes, de éénige zitkamer en de op zolder afgeschoten slaapkamertjes den neus op. Konden ze Max en Pim, haar vrijers - oorspronkelijk Meijer en Benjamin genaamd - dáár nog langer brengen? Bah, als ze op Sjabbesmiddag te visite waren, dan roken ze letterlijk alles, wat er in de keuken werd klaargemaakt en ze konden de meid, de brutale, knappe Christenmeid haar gojsche deunen hooren galmen! Zóó ging het niet. En ze waren verhuisd. Vader verdiende genoeg en voor wie zou hij sparen? Zij, Saar en Bets, kregen mannen met broodwinningen. Max en Pim waren allebei in het diamantvak en verdienden dik centen, je moest ze zien op Sjabbesmiddag, met hun fijne pakken, hun ringen, hun sigaren-met-bandjes en zijen dassen. Hadden ze óók niet gedacht toen ze in 't vak gingen als kwajongens van veertien, gazzertjes, te leelijk en te schlemielig om naar te kijken. Toen hadden ze dan ook niet om ze moeten komen! En Leonnetje, voor hem hoefde vader ook niet te sparen, die was nu negentien, had eindexamen gedaan en was student. Dokter zou-die worden of advocaat, en hij was geen armoe-studentje, geen kale ‘gattes’ als neefie Daniël, hij studeerde royaal, zooals vader het kon betalen, hij was corps-student, hij had een muts en een sjerp, waar Pim en Max gijntjes over maakten, maar waar ze toch jaloersch op waren, en in het nieuwe huis had hij een eigen kamer gekregen, om al z'n dingen en z'n boeken op te hangen en neer te zetten. En z'n vrienden te ontvangen. Daarom moesten ze ook verhuizen, hadden ze allemaal gevonden. Leon moest de vrienden, de chique studenten - hij keek alleen om naar corpsleden natuurlijk - kunnen ontvangen zooals het pas gaf. Eigenlijk gezegd had Leonnetje wel op kamers willen wonen, maar daartegen had vader, - die 't meeste goedvond, als hij weerkeerde uit z'n beddenmagazijn, waarin hij den | |
[pagina 142]
| |
geslagen dag sjouwde en ploeterde, en al blij was als ze 'm niet aan den kop relden - zich verzet. Niets moest-ie hebben van die vroegrijpe onafhankelijkheid. Minstens tot z'n meerderjarigheid zou de jongen in huis blijven. Er waren, dat eerste jaar van Leonnetjes student-zijn, niet bijster veel vrienden gekomen, 't meeste nog de jonge Isaacs, een pienter Joodje van straatarme familie dat uit een fonds studeerde en van wien vadsig Leonnetje goedgunstig de dictaten overnam, in ruil voor sigaartjes en glaasjes bier, koffie-met-taartjes en den schijn van een door den ander vurig-begeerd kameraadschap. De meisjes moesten van poover Isaacsje niets hebben, ze groetten hem ternauw, en Pim en Max tapten hun gijntjes liefst ten koste van hém, protsten met hun centen en hun dure kleeren, gestreeld en geprikkeld door z'n felle jaloerschheid. De moeder - nu de vijftig naderend, paf-bleek, hijgerig en opgepronkt - verdroot het dat Leonnetje geen betere vrienden had. Het stak haar scherp, als Leon thuiskwam en vertelde, hoe neefie Daan, de schooier, die rondliep in een kaal pak, door de besten van z'n college werd geacht en gezocht. Hij drong zich niet in, dat kon niemand beweren, dat moest Leonnetje - die niet kwaad was, alleen vadsig en traag van bevatting - hem eerlijk nageven, hij ging z'n eigen weg en was nooit de eerste om toenadering of vriendschap te zoeken. De anderen zochten hem, en waarom, waarom? Hij-zelf sprak nooit met den stuggen neef, die z'n vader had verlaten en met z'n geloof openlijk had gebroken - een schande voor het Jodendom, had de Rebbe gezegd - maar uit de verte bespiedde hij hem en benijdde hem, ondanks z'n sjofele kleeren en de armoe, waarin hij ongetwijfeld leven moest. Leonnetje had niet zoo veel vertrouwen als moeder en de zusters in de attractie van het aanzienlijker huis en de kamer voor hem alleen. Niet zelden verwenschte hij het student-zijn, dat z'n moeders eerzucht hem had opgedrongen, de studie, die hem zwaar viel en waartegen hij opzag, al had hij zich niet te haasten en haast benijdde hij Max en Pim, die gezelligheid hadden en aanzien genoten bij hun kameraden en eigen baas waren, met véél centen. Ook Jozef, Daniëls broer, die geregeld bij hen aan huis kwam en lollig kon vertellen van het magazijn, waar hij allerlei gijnigs beleefde en die een meisje had, benijdde hij soms. Maar meestal was hij zich toch wel z'n erkend overwicht, z'n aanzienlijker stand als een voorrecht bewust. Dan meende hij ook, dat moeder en de zusters misschien gelijk hadden en dat de vriendschap en de vriendjes wel komen zouden, nu ze een mooi benedenhuis hadden betrokken in de deftige Sarphatistraat. Het huis zou worden ingewijd met een Poeriemfuif. In het vorige was nog op z'n ouderwetsch ‘gelernd’, toen vader en moeder het hadden betrokken met twee van de drie kinderen, kleuters destijds. Er was een Rebbe | |
[pagina 143]
| |
aant.
't Was niet noodig, en 't was niet goed dadelijk zoo royaal te kunnen beginnen. Beter in de eerste jaren te moeten tobben voor den boterham, dat was gezond en het hield de ruzie uit de deur. Al die overdaad, hij had er niet mee op. Saar en Bets droegen bijkans niks dan zij en fluweel, God zou 't hem vergeven, 't waren z'n eigen kinderen, maar mét al hun zij en fluweel, ‘mies’ bleven ze toch! In d'r zwart merinossen* jakkie was hun moeder in haar tijd een vrij wat mooier meid geweest! Dat ze verhuisd waren, góed, al gaf 't rompslomp, al was 't eigenlijk niet noodig. 't Kon geen kwaad, als de lui merkten dat je centen had, dat je wat máns was. Maar je zou 't beleven, nog meer roezemoes zou er zijn, nog minder rust zou hij zelf hebben in z'n nieuwe huis dan in het oude. Want een kamertje voor hem kon er niet overschieten, Lena en de meisjes hadden allang beschikt en bedisseld, hoe de ruimte verdeeld zou worden. Leons kamer - natuurlijk, een student hád een kamer noodig - die had-ie kunnen krijgen, als-ie Leon 't huis liet uitgaan. Maar néé... néé... Zijn jongen was geen Daniël Lehren, zijn Leon was geen ‘genie’ - God-zij-geprezen, néé - hij was een beste, kalme jongen, een beetje lui, omdat-ie wist, dat z'n vader centen had. Zoo was-ie en zoo moest-ie blijven. God weet wat er van 'm werd, als-ie hem alleen liet wonen! Een bandelooze, brutale snotjongen als Daniël of, even erg, een vuilpoes als David Kapper, die geen meid met rust kon laten. Leon zou in huis blijven, in zijn huis en onder z'n moeders toezicht. En die Poeriempartij, in godsnaam dan maar, als 't hem verveelde, ging-ie vroeg naar bed. En zonder ‘lernen’ 't nieuwe huis betrekken, in godsnaam ook dat dan maar weer. Kon hij eigenlijk den Rebbe nog wel bij zich vragen, terwijl hij aan allerlei dingen merkte, dat 't moeder allang niet nauw meer stak met 't koosjer-houden van vaatwerk, met 't scheiden van vleeschspijs en melkspijs, dat er allerlei sluiksche overtredingen gebeurden, al kwam er - en dát nooit? - dan geen verboden eten in huis en al werden voor 't uiterlijk nog de hoogtijden gevierd? | |
[pagina 144]
| |
Bets en Saar echter verheugden zich zeer op de partij en wenschten dat moeder nu eens terdege uithalen zou. Ze hadden 't er toch voor? Moeder wou wel, maar ze zat, ondanks zichzelf, te vast aan 't overvloedige geld gebakken, om niet te pingelen en zuur te kijken bij alle buitensporigheden, die de meisjes voorstelden. Een souper van den kok, van Wertheimer, die wél fijn, maar zoo duur was. Waarom niet eenvoudig van Nathans, als er dan met geweld een souper moest zijn? Ze spraken erover een paar dagen tevoren, een trieste middag, einde Maart. Ze zaten in de kersnieuw gemeubelde achterkamer, die uitzag op den kalen, smallen tuin, alle drie geelbleek en pafferig in het late licht, de moeder in gitten-ruischelende zwarte zij, de dochters opgedirkt met kleurige, overdadig gegarneerde japonnen, waarin de corset-boezems puilden, de tailles ingeperst en de buiken platgedrukt waren. Bij 't raam, in lagen, molligen stoel zat lui, de dikke beenen wijd uiteen, de moeder, en de meisjes tegenover haar in rieten fauteuiltjes. Bets dee 't woord: ‘Néé, niet van Nathans,’ snauwde ze, ‘'k lust niet van Nathans. Pim ook niet. Nathans is geen fijne kok, Nathans is een gewone koosjere bakker. Alles wat-ie maakt, is te zwaar... en te zoet... écht Jiddisj... 'k lust niet van Nathans.’ ‘'k Lust óók niet van Nathans,’ viel Saar bij. ‘En waarom zouën we niet het souper van Wertheimer nemen? Voor de kleinigheid die dát scheelt? U moet denken’ - Saar praatte gemoedlijker - ‘Pim en Max, die zijn me zoowat gewoon, die willen 't beste, 't fijnste, die eten bij Riche, bij Van Laar...’ Moeder viel in de rede, wrevelig: ‘Moet je mij dat vertellen, moet ik dat weten, in wat voor treifene gelegenheden of die jongens van jullie eten? Wat ik niet weet, dat deert me niet. Wie zegt jullie om het me ronduit te vertellen? 'k Weet zooveel, maar 'k máák me niks weten. Je vader moest er achter kommen!’ Saar keek beduusd, maar Bets, met een ‘klets-u nou niet, moeder’, sneed verder praten over wat haar niet aanstond af en begon over 't souper opnieuw. ‘Van Wertheimer dus,’ besliste ze, moeders zwak tegenpruttelen niet achtend, ‘Wertheimer is koosjer én fijn..., maar wat?... wat zouën we nemen?’ ‘Broodjes met... e... met pekelvleesch... en met tóng... en zuur... en compôte... en een lekkere mergtaart...’ Bets en Saar schaterden luidkeels om dát menu. ‘Houd-u op, moeder, houd-u op,’ gierde Bets, ‘wat denkt u van ons, wat denkt u van Max en van Pim, waar ziet-u ons voor aan... ze zullen ú zien aankomen met uw broodjes met pekelvleesch en tong en zuur. Dat kregen | |
[pagina 145]
| |
we vroeger, toen we met vader meemochten, als het feest was van de “gewre”... Dan kregen we broodjes met pekelvleesch en zuur. Broodjes zonder boter. Lekker! Tracteer me derop!’ ‘Kán ik er boter op doen?’ verweerde zich de moeder. ‘Mág ik er boter op doen? Dat weet jelui evengoed als ik, dat boter en vleesch bijmekaar niet koosjer is.’ ‘Dan geeft u geen broodjes, dan geeft u een koosjer, warm souper,’ betoogde Saar, bedaarder. ‘Kost me schatten! En je vader zal er niet van willen hooren!’ ‘Jawél... jawél. U neemt van Wertheimer... neemt u soep... en pasteitjes... en u neemt kip... en u neemt een taart... nou goed, een mergtaart, omdat u er van houdt. 't Zal u bezwaren tegen de nacht... en 't is niet fijn... 't is echt Jiddisj, moeder... en u weet, Pim en Max, die houën nou eenmaal niet van Jiddisje kost. Die zijn gewend aan fijn eten, bij Riche en in Mast en weet-ik veel... maar ú zal uw mergtaart hebben.’ ‘Praat jullie maar zelf met je vader,’ stribbelde moeder, ‘ík dank voor de kwaje bui.’ Maar dat denkbeeld van zoo een rijk souper trok haar tóch wel aan. Nog had ze een voorstel. Aarzelig kwam ze er mee op de proppen: ‘Als jullie nou eris zélf kookten. We hebben toch een ruime keuken. Geesje is flink en we nemen desnoods een kookster voor hulp... Nou? Jullie bent toch allebei op de koosjere kookschool geweest.’ ‘Voor onze Poeriem? Den heelen dag sappelen in de keuken, voor onzen Jomtof? Dank u. En denkt u, dat thuis koken geen centen kost? En moeten we ons niet tijdig kleejen? Moeten we voor schandaal loopen als Pim en Max komen? of met ons goeie goed in de keuken?’ Beurtelings snibden ze die vragen haar moeder naar 't hoofd. Die gaf zich gewonnen. Inwendig genoot ze van de gedachte, dat ze kón, als ze wou, - en nou wóu ze - een souper hebben van Wertheimer, een fijn warm souper, een souper voor twintig man. Want zooveel zouden er wel komen. |
|