| |
| |
| |
XXIX
Hij kwam in zijn vaders huis, somber en bedrukt. Achter het neergelaten winkelgordijn hing een domp-zoete lucht van nieuwe voering en van bombazijn, en er was druilerig schemerlicht. De deur naar de huiskamer stond half-open, dáár gloorde over het witte kleed, dat de tafel dekte, licht van vreemd-gele kleur; door het raam scheen naar binnen de middagzon, en tegelijk hing aan de zoldering de lamp te branden. Bleek-geel en stil stond de lange tweepuntige vlam in het blinkende ronde kooitje van het lampeglas, machteloos scheen hij, licht te geven, geslagen in z'n belachelijk probeeren door den forschen, krachtvollen zonnegloed. Alleen op het witte kleed mengde zich zwakke afglans door zonnelicht tot een schril gelen schijn.
In die stille kamer tikte de klok en sloeg, drie uur.
Daniël, met een weeë knaging van honger en van nerveuze spanning vlak achter z'n voorhoofd, ging op een stoel bij de tafel zitten, het hoofd neer in de handen, de blik somber en bedrukt voor zich uit. Hij voelde zwaar het beklemmend-vreemde van hier nu alleen te zitten, in het stille, verlaten huis, doelloos leeg, op dezen Heiligen dag, terwijl ieder in sjoel was. Roosje vertoefde daar ook. Nog enkele uren, dan zou zij thuiskomen, de anderen vooruit, om alles klaar te maken voor het feestmaal, dat de vasten besluit. Vroeger had dat zijn moeder gedaan, en hij herinnerde zich, hoe hij als kleine jongen haar had opgewacht tegen den avond, voor de sjoel en met haar was meegegaan naar huis toe, warm en veilig aan haar hand, hoe hij dan stilletjes had toegezien, terwijl zij, geholpen door de zusjes, de tafel dekte, het krentenbrood vlug tot dunne plakjes sneed, de eieren klopte voor vaders koffie en beschuiten smeerde, de een na den ander tot een hoogen stapel, suiker lepelde in de gereed staande kopjes, als altijd zorgzaam en op alles bedacht, dat niemand zou hoeven wachten op eten en drinken, bij het afgevast weerkeeren uit sjoel. Wat was toen de Joum-Kippoer heilig, en de avond blij geweest!
Hij wist nog van het ruime gevoel in zijn borst, hij herdacht de diepte zijner zuivere voornemens, als hij weerkeerde in den zoelen avond van den verreinenden boetedag, terwijl de ééne bazuintoon hem nog naklonk in de ooren...
Bitter proefde hij de herinnering aan het zoete, omdat het niet meer zou
| |
| |
kunnen terugkeeren, omdat het dood was, dood voor altijd, doch voor hem alleen. Dood en ontbindend, zoodat het hem walgde.
Z'n hoofd klopte en gloeide, verward woelden de gedachten daarbinnen. Maar hij voelde geen wroeging. Hij had niet lichtzinnig gehandeld, hij had nooit gespot, hij onderbrak den vastendag niet, omdat hij eten begeerde. Hij zou niet eten, voor de tijd was verstreken, hij wilde verantwoord zijn voor z'n vader en zich kunnen verweren tegen onredelijke beschuldiging.
Hij voelde geen angst. Hij wist, dat hij eerlijk en trouwhartig was geweest, nu en al de verloopen jaren van zijn strijd. Heden was het de dag van beslissing geweest, dag van afrekening en zuiverstelling óók voor hem, en voor hem in oprechter zin dan voor die allen die nu in doodshemden naar hun etensuur stonden te hunkeren, - maar hij had allang geweten, dat dit eenmaal zou moeten komen. Pijndoend had hij, jaren lang, de verdorring, de verschrompeling, de ontaarding rondom zich gevoeld en waargenomen. Alles, het verhevene en het vulgaire, het zinlooze zoo goed als het zinvolle, alles te zamen was het bijeengekliekt tot een plompen en bezwaarlijken vormendienst, die iedereen slaafs volgde of listig te ontduiken zocht, tot een sleep van onbegrepen voorschriften, waarbij symbool en werkelijkheid werden verward, verouderde bepalingen van reinheid en gezondheid, op dwaze wijze tot godsgebod verheven, met de ontstoffelijke idealen, de werkelijke Godsgeboden op eenzelfde lijn gesteld en onbegrepen dooreengehaspeld.
Welke Jood wist nog den zin van wat hij deed, van jongsaf had zien doen en zijn kinderen te doen beval? Wie vroeg naar het ‘waarom’ der dingen? Daniël voelde nóg de trots om zijn overgrootvader Akiba, die de groote gave der voorspelling had bezeten, hij eerde zijn afkomst en het verleden van zijn volk, hij eerde de nagedachtenis van zijn moeder en nam zich op dezen dag weer voor, tot zijn dood toe op de dag van haar dood het ‘Kaddisj’ voor haar rust te zeggen, stil en alleen en zonder bijstand van anderen, zonder ophef van sjoelgaan en offeren.
Maar blijven in het verband van een dooden ritus met een troep onverschillige menschen, hij vermocht het niet langer. Onherstelbaar en voorgoed had hij daareven dat verband verbroken.
De uren verliepen, stil en traag.
De zonneglans slonk en bleekte, de lampevlam, triomfeerend, leefde op, tot gelijkheid, tot overwichtigheid ten slotte. Buiten, over de sloot, over de achtertuinen van de overzij, kwam de koele schemering-na-herfstdag neergegleden, de groene heesters en de bonte boomen stonden er stil tegen een bleekblauwe lucht.
Daniël had wat geslapen, 't pijnlijke hoofd neergezonken op de tafel en
| |
| |
was, weer ontwaakt, nog maar blijven doorsoezen, lusteloos en onmachtig, flauw van honger, wee van hoofdpijn.
Hij vastte, om verantwoord te zijn en zou het blijven doen, maar waartoe, waartoe...
Daar, in de sjoel, daar zou het nu een atmosfeer zijn, om in te bezwijken. Boas was zeker, als ieder jaar, halfmachteloos naar huis gegaan, in de vrouwensjoel waren er stellig weer flauwgevallen! En waartoe, waartoe? dat samenbroeien in een benauwde, bedompte ruimte, waar men licht en lucht buiten sloot, waar men zich dwazelijk martelde met de felste ontbering! Zóó vroeg het zich in zijn moedelooze verwardheid de gepijnigde jongen af.
Tegen den avond schrok hij op. De winkeldeur bonkte open, maar er trad niemand in. Zeker een kwaadwillige jongen, dacht hij. En hij stond op en sloot de deur. Toch bleef hij maar wakker en overeind. Nu toch kon ieder oogenblik Roosje thuiskomen, om klaar te zetten voor den eersten maaltijd, den vreugde-maaltijd. En met plotseling gerezen deernis dacht hij ineens aan dat jongste zusje, om wie hij zich eigenlijk nooit had bekreund, toch wel zich tot haar aangetrokken gevoelend, en hij zag met bangen zorg op tegen hun gesprek, dat onvermijdelijk zou moeten komen.
Ze zou wel schreien en smeeken, het kind, ze had veel, al te veel geleden de laatste jaren, haar jonge vroolijkheid, haar fleemsche zachtaardigheid waren in al dat leed, leed van schande en leed van droefenis, tenondergegaan. Ze was nu een stil, schuw kind, neergebukt onder 't dagelijksch leven met vergramden vader en het gelaten slikken van zijn booze buien. Ze was magerder en bleeker, maar ook mooier geworden, dat had hij, die weinig lette op zusters-en-broers, zelfs moeten opmerken.
Zij had nu van hen alle vier ook wel 't droefste en bezwaarlijkste lot. Jozef in Amsterdam - hij zag hem daar maar zelden - leefde vroolijk en wel in z'n Joodsch clubje van kameraden en meisjes, speelde komedie voor z'n liefhebberij en kwam druk in café's. Hij stond om z'n ijver, z'n ronde goedigheid, z'n onverstoorbaar humeur bij de chefs uitnemend aangeschreven, kreeg ieder jaar opslag en werd een heele meneer. Hij had zich een fiets gekocht en maakte op z'n vrijen dag, den Sjabbes, tochten met z'n clubje. Daniël had hem eens gevraagd, of hij het niet noodig vond, vader te doen weten van z'n afvalligheid en z'n overtredingen, maar Jozef had eerst verbaasd gekeken, toen gelachen lang aaneen en met zwaar geluid, zooals hij ook als jongen had gelachen. Wat zou dát voor dolheid zijn, had hij Daniël tegengeworpen. Deed hij z'n plicht of deed hij dien niet? Ging hij niet stellig eenmaal in de vier weken naar huis, al hád vader z'n meisje niet willen ontvangen, zoodat hij ieder oogenblik daarover mot had met Rebecca? En op Joum-Kippoer vastte hij, dat had niets in, dat deden de meeste jongens nog
| |
| |
en dat zou hij blijven doen. Trouw ook zeide hij het ‘kaddisj’ voor moeder en kwam op Rousj-Hasjono minstens éénmaal in de vroege sjoel. Voor de rest ging hij z'n gang, maar hoefde vader daarvan te weten? Vader was een oude man, was orthodox, en hij was liberaal, een moderne jongen! Dat hij met een Christenmeisje zou aankomen of bij Christenen intrekken, daar hoefde vader niet bang voor te wezen, hij zou met Christenlui niet kunnen aarden en hun eten niet hebben gelust. Hij bleef, die hij was, en leefde plezierig, daar was niets gewichtigs in en had niemand z'n hoofd over te breken.
Zóó had Jozef met hem gepraat en Daniël overwoog nu de woorden van z'n broer en hij benijdde hem, even. Maar dan ook weer niet, want wat Jozef deed, wás geen leven. En hij wist ook heel goed, dat hij-zelf daarin nooit bevrediging zou hebben gevonden.
Maar Roosje, wat was zij voor een kind, wat ging er om in haar? Vroeger, hij herinnerde zich wel, had ze hem soms geërgerd om haar gebrek-aan-trots, het vleien, dat ze deed, te mogen spelen met kinderen, die haar minachtten. Toch had hij altijd meer om haar gegeven dan om bitse Esther, en hij wist nu heel goed, dat bij Roosje haar hang naar liefde en teederheid, haar behoefte te zijn opgenomen in een kringetje, het hadden gewonnen in den kamp met haar trots en dat het in waarheid Esther was, die ondanks haar nuffigheid en hoog-doen tegen de buurtkinderen nooit een grein echte hooghartigheid had bezeten. Vreemd, aan Esther dacht hij maar zelden meer. Vader had als een beschikking Gods, waaraan niet viel te wrikken, haar verdwijnen aanvaard, geen moeite gedaan haar op te sporen en terug te krijgen, gerouwd om haar als om een doode en daarna nimmermeer haar naam genoemd. Het was zoo misschien maar het beste. Esther was geen onervaren kind geweest, dat zich laat dupeeren en vangen door een ouden schooier, ze had heel goed geweten, wat ze deed en wat ze wou, ze wilde nu eenmaal dien weg op en zou daarmee in ieder geval zijn geëindigd. Eindeloos veel meer zou ze vader te lijden hebben gegeven, als ze, na haar verdwijnen, weer zou zijn thuisgehaald in het gezin en daar minder dan ooit hebben gepast. Voor haar voelde Daniël niet anders meer dan minachting en afkeer, en wat medelijden ook.
Buiten neigde de schemering naar avond-donker heen en de lamp won het nu glorieus van het verkrimpend daglicht. Daniël stond op en deed de gordijnen vast toe. De dag was nagenoeg om, de lange vasten zoo goed als geëindigd. Wat klopte zijn hoofd, wat voelde hij zijn lichaam inwendig overal even wee en misselijk. Honger had hij niet, de gedachte aan eten trok hem niet aan, hij zou alleen verlangd hebben, een kop koffie te drinken.
Weer bonsde de deur open en haastig, blijkbaar verlaat, trad Roosje binnen, met een paar stappen de winkel door en de kamer in. In de vrouwen-sjoel had ze zijn verdwijnen niet opgemerkt en ze was blijkbaar ver- | |
| |
rast, hem te zien, maar niet beangst, omdat ze vermoedde, dat hij in sjoel onwel was geworden en daardoor eerder weggegaan.
‘Kon je 't niet uithouden?’ vroeg ze, met even iets teeders in haar stem, ‘'t scheelde bij mij ook niet veel, hoor! Daarboven was 't geloof ik nog erger.’ Snelle blik naar de klok. ‘Wat ben 'k laat! Neem je armen 's van tafel, Daan, dan kan ik dekken en broodsnijden. En om kwart na zeven is 't nacht, dan mag ik koffiewater opzetten. En jij krijgt het eerste kopje. Ben je allang thuis?’
‘Al van drie uur af.’
Roosje schrok op.
‘Van drie uur af...’ haar stem klonk licht-berispend, ‘dan heb je 't óók gauw opgegeven, hoor.’
Daniël antwoordde niet, hij voelde z'n gezicht kil worden, en wit tot in de lippen. Roosje keek hem aan, opmerkzaam.
‘Ik heb 't niet opgegeven... ik ben weggegaan omdat... omdat... ik kón 't niet langer aanzien... ik pas daar niet meer bij... ik hoor er niet meer... 'k word er akelig van... 't staat me allemaal zoo tegen...’
‘O... Daan...’ kwam Roosje, haar gezicht zoo hulpeloos van schrik, zoo droevig-vertrokken, dat de jongen deernis voelde.
‘Ja-God, 't ligt misschien aan mij... ik ben... wellicht... te nuchter... of te... te... hoe moet 'k dat nu zeggen...’ Even tastte z'n stem, zoekend naar het rakende woord, maar heftig weerlegde hij zichzelf in 't verder spreken.
‘Nee... nee, maar dat is het niet. Ik bén niet nuchter, ik weet het aan andere dingen. Dit alleen degouteert me, en ik kán er niet meer tegen...’
‘Dat vasten... al die lui, die maar naar de klok kijken, of 't nog niet uit is, en die stank... en die komedie, die centen-komedie van oproepen en schnooderen en van verkochte eerbewijzen en al dat leelijke geschreeuw...’
‘St!’ waarschuwde Roosje, angstig, alsof vader er was en hem kon hooren. Daniël sprak niet verder. Stil bij de tafel, die Roosje dekte met wat ze aan eetgerei het beste bezaten en met schoon linnen, bleef hij zitten, 't hoofd in de handen neer. Ook het meisje sprak niet, ze jakkerde met voortdurend jachtig loeren naar de klok, om klaar te komen. Daniël richtte z'n pijnlijke hoofd op en keek naar het meisje. Wat zag ze wit en smalletjes, het zwakke kind, na de zware vasten, het dag-lang ademen in benauwden kaars- en menschenwalm. Nu hoorde hij in de kamerstilte haar hokkende, nerveuze hijgen, terwijl ze ging van kast naar tafel. Hij bemerkte het beven van haar handen aan de kletteringen van het metalen eetgerei, aan het klapperen der kopjes, die ze neerschikte op het blad.
Ze keek niet naar hem, maar hij raadde, dat ze zijn kijken voelde en niet spreken wou, omdat ze niet spreken durfde. O, de angst van het kind, de smorende angst voor vaders geweldigen toorn, hoe zwaar sloeg plotseling
| |
| |
die angst nu ook hém neer op het hart, hoe begon hij nu pas, onder haar vrees, mee te vreezen voor vaders thuiskomst, voor het schrikkelijke, dat dan gebeuren zou, gebeuren moest. Eén na één verkrompen de minuten, de klok vertikte de seconden de stille kamer in, en Roosje jachtte zich, zette werktuigelijk alles gereed, vreugdeloos, zorgzaam en precies, zooals ze het in vroeger jaren haar moeder had zien doen, zooals ze het herhaaldelijk reeds zelf had gedaan, angst in het hart als een rauwe pijn, tranen in de keel als een felle schroeiing, machteloosheid in haar hoofd en door haar leden, van vasten en lichaamszwakte, en van onmacht, het schrikkelijk-dreigende, het onvermijdelijke te keeren, en het kwade ten goede te wenden.
Ze stonden tegenover elkaar, de jongen en zijn vader en ze spraken niet. Achter hen stond Roosje, tegen het kastje geleund, de handen krampigineen geklemd, met wijde oogen van angst en Jozef liep op en neer, niet durvend spreken, bang voor het geluid van zijn stappen in die sprakelooze dreiging, welke de lamplichte kamer vulde, en zette zich ten slotte stil en bedrukt op een stoel in den hoek, gedachteloos spelend met z'n hoed, die hij vasthield tusschen z'n gespreide knieën. Ze hadden meer dan vierentwintig uren gehongerd en gedorst, gebeden en geboet, de heldere tafel lokte met spijzen en lekkernij, maar niemand dacht aan plaatsnemen en eten. Ze bleven zwijgend, de vader en de zoon, omdat de een niets te vragen en de ander niets te zeggen had, omdat de daad duidelijk en het antwoord niet twijfelachtig was en ze elkaar zonder woorden volmaaktelijk begrepen.
Daniël voelde zijn deernis, terwijl hij dat bleeke, verkommerde en vergramde gezicht tegenover zich zag, zóó sterk en smartelijk, dat hij in zich waarnam, schrijnend, een bijna-berouw om de daad, die nimmermeer te herstellen zou zijn. En ook wist hij, dat zijn deernis niet was - als dien morgen gedacht - deernis zonder liefde, als voor een vreemde, hij voelde de zoon-liefde, de oude, de vergetene, bijkans-verlorene, die uit de allereerste jaren en daarna niet meer gewetene, warm en smartelijk door zich henenslaan.
Doch de woorden van deernis en liefde hield hij terug, deze zouden geen weerklank vinden, alleen de taal van berouw, die hij toch scherp voelde, dat hij in oprechtheid niet te spreken vermocht.
De vader zocht rond met z'n vergramde, kollige toornoogen, die Roosje kende en die haar deden ijzen in haar hoek, de handen klemmer ineenwrichten, als tastte die blik naar iets geweldigs, een ontzaglijk ding, om mee te slaan, mee neer te mokeren. En het leek dat in dat even rondzoeken z'n allerhevigste, z'n kroppende gramschap zich ietwat ontlaadde, zoodat hij spreken kon.
‘In vroeger jaren... in vroeger jaren... zouën ze jóu... jóu gesteenigd hebben.’
| |
| |
Daniël antwoordde niet, z'n geheven blik zonk plotseling neer. Diep in zich voelde hij een huiver om die ontzettende woorden en tegelijk een felle vrees voor iets, wat hij nog niet voorzien, nog niet bedacht had, dat zijn gramvolle vader hem vloeken zou.
Maar een klank leidde af, een smartelijke schrei van Roosje, die uitgeput, dit niet meer dragen kon en zenuwgillend haar hoofd met een slag neerbonkte op de lage kast.
Jozef sprong op, z'n goedig gezicht grauw bleek en gram. ‘Jouw schuld... jouw schuld... allemaal jouw schuld.’ Zwaar vielen de snauwen op Daniël neer en hij had het gevoel, in zijn hoofd, door zijn leden, of hij nu werkelijk gesteenigd werd, door z'n heel gezin tezamen.
Jozef was al bij z'n zusje en de vader die even nog verwezen had staan kijken voor zich uit, richtte zich nu ook op. Z'n hand wees naar de deur, de hortende woorden wrongen zich moeizaam uit z'n schorre keel:
‘Vort jij... vórt jij... wég... en nóóit meer in mijn huis terug.’
Uit de lamplichte kamer, waar in vredigen schijn de tafel stond met het noodende Verzoen-maal, ging haastig de jongen langs zijn bevenden vader en diens dreigenden, geheven arm, voort, het duister en de onzekerheid tegemoet.
|
|