| |
| |
| |
XXVIII
In den vroegen morgen van den Joum-Kippoer ging Daniël met zijn vader en met Jozef naar sjoel. Hij wilde, nu hij eenmaal weer thuis was, geen openlijk verzet toonen, maar ook zonder die overweging was hij willig gegaan, omdat hij vurig hoopte, iets van de diepe emoties zijner jong kinderlijke jaren terug te vinden.
De Rousj-Hasjono-viering was een doffe teleurstelling geweest, twee lange, in verveling ten einde gesleepte dagen, dagen van wind en regen, van leege gedachten, van averechtsche wenschen, van lusteloosheid en van krakeel. Hij had dat toegeschreven aan de betreurlijke huiselijke omstandigheden, aan moeders afzijn, dat overal leegte liet en gemis, dat aan alles het innigste en teederste had ontnomen. En zijn verlangen was naar den Joum-Kippoer, den grooten dag van vasten en vergeving, van boetgebed en bazuingeschal. Dag, waaraan de herinnering nog heerlijk-hoog en ongereptheilig in hem leefde. Hij had het gevoel, of van dezen Joum-Kippoer zijne laatste verbintenis met het Jodendom afhing, of alles gebroken en hij voor immer van alles vervreemd zou zijn, als ook dit allerheiligste zou blijken niets te zijn geweest dan een schoon verbeeldingsspel uit den kinderleeftijd van zijn eigen ziel, - spel dat hij, man geworden, zou moeten loochenen en belachen.
Terwijl ze door de stille straten gedrieën zonder spreken voortliepen naar de sjoel toe, hun gevouwen bidkleeden in de zijden zakken onder den arm, overdacht Daniël met vreugde, dat hij daar in de sjoel, nog zijn eigen oude jongensplaats had, niet bij vader en bij Jozef. Hij zou dus den heelen dag alleen zijn, hij zou waakzaam en bewust trachten te blijven, ondanks de vermoeienis van het gestrenge vasten, dat al den vorigen avond was aangevangen, ondanks de benauwenis van de stikvolle, gesloten sjoel, vol onfrissche menschen, die hem te wachten stond.
Het was September-morgen, kwart voor zes. Er was wind en zon, de lucht koel, de straten licht en leeg. Bij de synagoge stond een man met een kar vol zoet-riekend ooft. Die keek naar het aankomen en binnengaan der sjoelgangers. Binnen het hek scheidden mannen van vrouwen, en die laatsten bestegen, in haar ruischende beste kleeren, gebedboeken onder den arm, de steile trap naar de galerij, waar ze hun afgezonderde plaatsen zouden vinden, achter traliewerk verscholen.
| |
| |
Lehren ging zijn zoons voor, de stoeptrapjes op, de buitendeur in. De binnendeur knarste open; uit 't zonnig-koele buiten traden ze in sjoel. De deur sloeg toe. Veertien uren achtereen zouden ze daar binnen verblijven.
De schemer was er doorguld van kaarsenschijn, grauwbruine gordijnen waren voor de hooge, smalle ramen zorgvuldig toegeschoven, geen spoor van daglicht kierde er doorheen. Onder de hooggewelfde zoldering bewogen zich zacht, geluidloos mannen in wit doodsgewaad... ze kwamen een voor een door een laag, smal hoekdeurtje uit 't kleine vertrekje, waar ze zich de wijde, witte gewaden hadden aangetrokken en gingen dan stil op hun geluidlooze viltschoenen naar hun plaatsen. De sjoel was al vrij vol, overal in de lange banken, onder de ramen, tegen de muren links en rechts, stonden witte mannen, minderjarige jongens in hun beste pakjes ertusschen. Ze hadden 't allemaal druk met het klaarleggen van hun gebedboeken, 't uitvouwen van hun wit-en-zwart wollen bidkleeden. Lessenaars klepten, armen gebaarden stijf in het omzwaaien van een bidkleed, de geelwitte schouwdraden vlogen eventjes wapperend op.
Achter zijn vader en zijn broer doorliep Daniël de synagoge over z'n heele lengte. De bank van de parnassim - de bestuurderen der gemeente - was alreeds bezet, en ook de Rebbe, oud en eerwaardig in zijn wijd doodsgewaad, dat hem reikte tot de voeten, van dik wit koord omgordeld en waarover het lange, fijne talles met satijnen hoeken breed afhing over den rug, stond al voor z'n lessenaar, nog mompelend lezend uit zijn open boek, of hij zich oefende, hoofd en bovenlijf voortdurend in op-en-neergaande beweging.
De vader en de beide zoons kwamen nu ook door het lage deurtje het duf-riekende, kille kleedvertrekje in. Er was daar glanslooze schemering en vochtige kilte. Stemmen mompelden in druk gesprek, smoorden een oogwenk onder het overgeworpen doodskleed, met wurmende koppen en spartelende armen weer oplevend, handen gebaarden, gesteven katoen, riekend naar de wasch, krakkerde, als de lichamen er zich moeizaam mee omwrongen.
Daniël keek naar zijn vader met deernis, terwijl de oude man over zijn zwarte pak met moede bewegingen het soepele, fijn-linnen doodshemd deed glijden, het hemd, dat naar oud gebruik, een huwelijksgeschenk van zijn vrouw was geweest. Zóó zou hij in zijn graf worden gelegd, zooals hij daar nu stond, in ouderdom en kommer gebogen..., want bleeker, vervallener, dan het nu was in dezen vroegochtend van vastendag, zou z'n gezicht wel niet kunnen worden.
Deernis voelde hij, maar het was deernis zonder liefde, deernis zooals hij ze voor iederen ouden, van het leven vervreemden en verkommerden man zou hebben gevoeld.
| |
| |
Hopeloos en voor goed waren ze van elkaar vervreemd.
Stil op zijn vilten schoenen ging hij het kleedhokje uit en naar zijn plaats. Die was niet ver van de deur, in de achterste der beide lange banken onder de hooge ramen aan den linkerkant. Aan den overkant zag hij z'n vader en Jozef stil-bezig doende met hun bidkleeden, hun gebedboeken en het uitspreken der eerste inleidende lofzeggingen. Mompelen doormurmelde van hier-en-daar de kaarslicht-doorschenen schemering. Nog kwamen er van buiten af menschen binnen, gebogen oude mannen in zwarte kleeren, jongelui in stemmige jasjes en een enkel joggie in z'n Sjabbespakje, dat z'n roodsatijnen talleszak behoedzaam onder den arm droeg. Daniël keek naar boven. In den achtermuur, recht tegenover de Arke des Verbonds, zag hij het tralie-achtig latwerk, waarachter in zwak-doorlichten schemer de vrouwen zaten verscholen. Vaag merkte hij het bewegen van haar hoofden, wit van gelaat, en zwart van kapsel, en 't lichte ruischen harer kleeren drong tot hem door. In vroegere jaren had daar zijn moeder gezeten en hem den zwaren dag verlicht door haar glimlach en zachten toe-knik. Hij was nooit een sterk kind geweest en had het in de benauwde sjoel, omstreeks den tijd van het Moessaf-gebed, tegen drie of vier uur in den namiddag, wel eens te kwaad gekregen. Toch had hij nimmer, hoe flauw en flets zich voelend, de vastentij onderbroken.
Daniël keerde zijn hoofd af, wendde zijn blik van de vrouwen-afdeeling weg. Zijn moeder zat daar nu niet meer, en die er wél zaten, die onbekende vrouwen waren hem vreemd, om zijn eigen gemis vijandig haast.
Niet langer knarste de buitendeur open, klapte toe, om sjoelgangers in te laten, de ronde klok boven de deur naar de kerke-kamer wees zes uur. De banken waren bezet, man naast man, een zeldzaamheid, en nooit anders dan op Joum-Kippoer het geval. Onhoorbaar op hun viltschoenen kwamen de laatsten uit het kleedhokje naar hun plaatsen toe. Reeds nu werd binnen de gesloten deur, de dichtgetrokken gordijnen de atmosfeer domp en walmig-benauwd. Er waren een zestig mannen, er brandden tientallen van kaarsen en de dienst zou veertien uren achtereen voortduren.
Het ochtendgebed, het gebruikelijke van alle dagen bad Daniël niet mee. Strak staarden z'n oogen op de vierkante, zwarte letters in het open boek, dat voor hem op den rand van den bank lag.
Vóór hem stonden twee opgeschoten jongens. Hij kon niet zien, wat ze uitvoerden, maar hun hoofden en ruggen bewogen aanhoudend naar elkaar toe en dan weer van elkaar af; blijkbaar hadden ze ingehouden pret. En naast die twee stond een oude man in gebed verzonken, hij mompelde haastig en maatloos en soms klonk het rochelend uit z'n keel, zwaar en grof, kwaadaardig haast, als was hij verkouden en had het met z'n slijm te kwaad.
| |
| |
Eenzaam, in 't midden van de sjoel stond op z'n verhooging de Rebbe, en die bad luidop, de oogen neer naar het boek, dat voor hem lag tusschen twee brandende kaarsen in, op een wit-satijnen kleedje. Hij keek daarvan geen enkele maal omhoog, juist alsof hij alleen was geweest. De anderen baden ieder voor zichzelf en ieder naar lust en stemming, half-luid met langgerekte uithalen - 't hoofd daarbij in den nek geworpen en den blik omhoog - of stil prevelend met de lippen zonder klank of met gedempte zware keelgeluiden, dat klonk als het gebas van een nijdigen hond. Sommigen baden snel, aan één stuk door murmelend zonder opzien, anderen echter volbrachten, ter eere van de Hoogtij, met plechtige langzaamheid het gewone gebed, en terwijl er van hier en daar al klapjes hoorbaar werden van dichtgeslagen boeken, duurde het rochelend mompelen van den ouden man in den bank vóór Daniël onderbroken voort, en klonk nog bij poozen van de bank der bestuurderen de scherpe, hooge uithaal, waarmee de parnas gewoon was iederen gebed-volzin te beëindigen.
Met al zijn macht hield Daniël zijne gevoelens van weerzin en vervreemding in zich terug. Alleen met zijn afwijkende gevoelens temidden van de biddenden, stond hij zich, zich-zelf-aanvallend, te verweren tegen z'n eigen gedachten.
Nu nog niet mocht hij zich verloren geven; de verwachting naar het betere, het ontroerende, hij wilde die nog vasthouden, niet zonder weerstand het laatste uit zich laten wegzinken, zoodat er niets meer zou zijn dan leegte en vervreemding.
Traag verliepen de uren naar den middag toe. Van buiten-af, als uit een vreemde, verre wereld, klonken straatgeluiden, de roep van een koopman, speelsch geschreeuw van kinderen. En Daniël dacht met verlangen aan het luwe, milde herfsttij, dat rondom de grauwe synagoog, overal buiten de gesloten, grijze gordijnen moest staan, aan den warmen wind, aan de gouden zon, aan den wijden polder, groen tusschen blinkende slooten, aan de teere verschieten ver over de graslanden heen.
En dan rook hij kaarsenwalm, en benauwde uitwaseming van menschen, die niet gegeten hadden en zich niet hadden mogen wasschen, een flauw-zurige lucht, doorstonken van fletse odeklonje-geur, die van achter het traliewerk der vrouwenafdeeling vandaan, zich zoetig verspreidde in de warme lucht. Hij zag de hoofden, bleek en benauwderig, zakdoeken, die zweet wischten, oogen in starren kijk naar de klok, zenuwig-frunnekende handen.
De Rebbe las vóór, het eene lange gebed na het andere, en de gemeente galmde, dreunde, bromde, prevelde mee, zonder maat of val, zonder wijding en aandacht. Van tijd tot tijd verdween er een, door de achterdeur, stil naar buiten, en keerde weer na eenige oogenblikken, 't gezicht dan wel op- | |
| |
gewekter, met een fluisterwoord tegen de buurlui, naast wie hij opnieuw z'n plaats nam in de lange bank. Doch gauw hervatte hij zijn bidden, waar hij was gebleven en z'n instemmend ‘omein’ galmde opnieuw, na iederen zin, dien de Rebbe ten einde had gezegd. Zoo klom de tijd tot het uur van de eerste Thora-voorlezing.
Boeken werden nu toegeklapt, opgeborgen onder de klepjes in de banken en andere werden te voorschijn gehaald. In de afwachtende, stille sjoel stonden de witte mannen bladerend, keelschrapend, loerend onderwijl naar den parnassim-bank. De oude sjammes, met z'n witte baret als een deftige bakker in goeden doen, stapte op z'n onhoorbare schoenen, haastig naar dien bank toe, en de parnas boog z'n mageren kop met den koperen-bril - een vogelachtig-schrale hals stak uit het stijve doodskleed - naar den sjammes toe - die was blijven staan, onderdanig, vóór het trapje - en fluisterde hem den naam in van wien de eer van het openen der Verbondsarke en die van het in-en-uitdragen der Heilige Wet was toegevallen.
Hooge eerbewijzen waren dat, die bestemd heetten voor de waardigsten der gemeente. Ze waren te koop voor een gulden of drie kwartjes. Vrienden schonken ze over-en-weer elkaar uit beleefdheid, handelaars gaven ze hun goeden klanten, zoons kochten ze voor hun vaders op dier gedenkdagen, ze werden vantevoren ‘ingeschreven’, de overgeblevenen ‘geveild’, en gelaten aan den hoogsten bieder.
Daniël had meermalen zoo een afslag van ‘mitswo's’ - op Sjabbesmorgen, na den dienst - meegemaakt, er zich als kind mee vermaakt, later er zich aan geërgerd. Het ging er toe als op een publieke veiling, en de Rebbe speelde voor afslager. Van z'n verhevenheid af zette hij in, noemde het bod, in barbaarsch-klinkend jargon, en de gemeente bood op het gebodene in hetzelfde taaltje.
Dwars door de sjoel stapte de sjammes naar de voorste bank en knikte gewichtig tegen een heer, die daar achteloos stond te bladeren in z'n Thoraboek, en kuchte en fluisterde ‘ú’. De toegesprokene kreeg een kleur, sloot z'n boek en schoof langs z'n buren den bank uit. Het was een knappe, donkere man, van vijfendertig jaar, wiens wél verzorgd en wél gekapt hoofd - zwarte krulharen in zorgvuldige scheiding, snorretje boven rooden mond met witte tanden, glanzend lorgnetje op gebogen neus - allerdwaast uitstak boven het plechtig-witte doodskleed, dat hij droeg. Handbreede stukken broekspijp staken er onder vandaan. Uit z'n bank, liep hij onder 't kijken en morren naar de plaats der Heilige Arke toe.
Er mompelde ontevredenheid door de rijen, omdat de man, die de eerste mitswe kreeg, tot de meest ‘vrijen’ van de kille hoorde, tot de menschen, die alleen op Joum-Kippoer in sjoel verschijnen om schoon-schip te maken
| |
| |
en het heele verdere jaar dat schip volladen met tallooze zonden tegen spijs- en Sabbathwetten, tot den volgenden keer toe.
De man, zich dwaas voelend in z'n doodskleed, verlegen frunnekend aan z'n lorgnetje, ging naar de verhevenheid en beklom langzaam de tapijten treedjes, aan weerskanten waarvan een heel lange kaars brandde in hooge, bruinhouten standaard. Op de slanke, witte staven, bepukkeld van wasdrupsels als gestoken tranen, stonden roerloos de goudpunten der smalle vlammetjes.
Het was nu heel stil in ieders kijken naar den man, die daar voor de arke stond. Het diepblauw fluweelen voorhang, waarop een Hebreeuwsche spreuk stond geborduurd in stijve gouden karakters, schoof hij terzij, en het Heiligste, de zwaar-bebeeldhouwde kast, hoog en breed en gekroond met den dubbelen driehoek, die Davids Schild verbeeldt, kwam bloot. Een knap van het slot, en de deuren weken wijd vaneen. Zichtbaar werden nu de zeven verschillende rollen, in zeven verschillende siergewaden, die rechtop stonden naast elkaar gerijd tegen den donkeren achterwand van de diepe kast aan - rood fluweel met goud, geel met flonkersteenen, groen doorweven van zilverdraad, verschoten violet, omboord met oud-goud - als rijkgekleede poppen zonder hoofd. Ze stonden bloot nu en te kijk voor de gemeente, en de man, die z'n plicht, welke eere was, had volbracht, ging met oogen neer de trapjes af en naar z'n plaats terug.
Daniël keek rond. Hij zag op de gezichten naast en tegenover zich aandacht nóch belangstelling. Er was alleen nieuwsgierigheid, wien de volgende mitswo zou te beurt vallen, die de hoogste was en 't uit de kast nemen van de Wetsrol, 't dragen ter kus langs de banken en, na de lezing, 't terugzetten in de Arke omvatte.
Het boezemde Daniël geen belang in, noch wie de eer van het ontwinden zou genieten, noch wie de rinkelende siertorens zou mogen plaatsen op de houten punten, die uitstaken boven de kleurige gewaden, noch wie er straks zouden worden opgeroepen om enkele volzinnen voor te dragen en daarna voor ieder hunner verwanten en vrienden in het openbaar een zegening te doen uitspreken, wélgeteld en per stuk betaald.
Hij zag de gezichten, die lusteloos hadden gestaan en verveeld al de verloren uren, in verwachting opgeleefd, monden, die tevoren hadden gegaapt of werktuigelijk voortgepreveld, bewegen in druk-gedempt gesprek over vermoedens en verwachtingen. Niemand dacht aan boete en bekeering, aan berouw en deugd-voornemens, en er was werkelijke aandacht slechts voor het bedrag, dat de ter wetslezing opgeroepenen zouden offeren voor de genootschappen der gemeente, en voor het aantal en de prijs hunner zegeningen.
En Daniël, eenzaam tusschen vreemden, voelde een groote bitterheid in
| |
| |
zich opstijgen en tegelijk ook zelfverwijt, omdat hij dit alles zoo móest zien, omdat hij nu alleen nog oog had voor het leelijke, het vulgaire, het ontwijdende, omdat dát en dát alleen zich voortdurend en pijndoend aan hem opdrong. Zóó als het nu toeging moest het immers ook in vroeger jaren zijn toegegaan, was toen, als kind, zijn ziel niet rijker en hooger geweest dan nu, dat hij uit dit alles een heerlijke verbeelding had kunnen opbouwen, en er de zoetste herinneringen aan had kunnen bewaren? Gelukkiger in ieder geval. Nog verleden jaar was het hem zoete verlichting geweest, zich op de borst te slaan in het belijden en berouwen van zijn zonden, had hem het aanschouwen van al die mannen in doodsgewaad als altijd opnieuw doen huiveren van diepe ontroering. Niets meer was er van over, hij zag nu alleen nog het dwaze, het leelijke, den hoon van het waarlijk-heilige. Waar er twee opgeschoten jongens elkaar in de ooren kietelden met de draden hunner bidkleeden en ingehouden proestten, zoodat de oude sjammes, de ordebewaarder, scheen op barsten te staan van nog-betoomde woede, - hij zag het. Hij zag het lonken van roojen Manus - die een slungel was in een sluik grijsgroen jasje - omhoog naar de vrouwen-sjoel, waar vette Bekkie stond, z'n meisje, die zoetelijk terug lachte naar beneden.
Hij speurde rusteloos iederen trek van verveling, zijn oogen vingen iederen blik naar de ronde, trage klok, en zijn ooren het grapjes-gefluister; hem ontging niet het stil-driftig kibbelen op de Parnassim-bank over het oproepen en de mitswes; hij haatte het alles, maar zichzelf niet minder. Leegheid, wrevel, vervreemding nam hij in zich waar; z'n blik dwaalde om, somber en donker. En ineens ving hij een goedig-guitig lachje van Jozef, z'n broer, aan de overzij; die na schichtigen blik op biddenden vader zijn zeven vingers omhoog stak, om het aantal uren vóór het einde van den dienst te beduiden, daarna een gebaar maakte op z'n maag van honger, op z'n mond van eten, en van lekker-vinden. Snel bukte Daniël z'n hoofd neer op z'n boek.
Nu stond ineens zijn besluit vast, onwrikbaar plotseling opgestaan als met één fellen klop van zijn hart. Hij ging weg, hier vandaan weg, uit die duffe, stinkende sjoel vandaan en naar buiten toe. Hij zou naar huis toe gaan en z'n vader daar opwachten tot den avond en hem alles zeggen, en alles, alles breken. En afgedaan hebben met slaafschen sleur, en met verschrompelde vormen, en onttrokken zijn aan den afschuw van het gedwongen doen, datgene wat hem nu ineens boven alles tegenstond. Hij wist het nu wel, hier was voor hem niets moois meer te beleven; eerlijk en trouwhartig had hij het beproefd; hij kón niet helpen, dat hij de têere verbeeldingen zijner jonge jaren was ontgroeid en dat hij alles móest zien zooals hij het nu zag; leelijk, banaal, door onverschilligheid en ongeloof ontwijd, en dat het hem tot walgens toe tegenstond.
| |
| |
Zijn hoofd en zijn oogen hield hij neer, terwijl hij het ‘talles’ afdeed en het opvouwde met kille, trillende vingers en wist, dat het ten laatste maal was. Hij voelde zonder opzien het kijken van zijn broer en zijn vader - van Jozef zou het angstig, van vader toornig-bevreemd zijn, - op al z'n doen gericht, en het pijnigde hem fel, maar tegelijk ook voelde hij, dat hij ter wille van zijn hoogste eigen-belang van nu af ook met deernis en ontzag-traditie moest hebben afgedaan. Z'n hoofd klopte, heet gloeide hem de keel, en hij keek niet op, terwijl hij bidkleed en boek in den blauwen zak stopte, die het Barmitswo-geschenk van zijn moeder was geweest. Zijn buren, naast hem en voor hem, hadden nu ook opgemerkt, het vreemde, dat hij deed; zij stootten hún buren weer aan, en het bevreemde, verontwaardigde fluisteren plantte zich voort als een huiver langs de heele lengte van de beide banken. Die tegenover hem stonden, óók sjammes en parnassim werden een na een opmerkzaam; de sjoel viel plotseling smoor-stil. De kaarsen brandden, roerlooze goudpunten op de slinkende bedropen witte staven, en de stem van den Rebbe galmde in doodsche stilte voort. En smartelijk mee-voelde Daniël het toornige leed van zijnen ouden vader, die hij in het witte doodskleed wist tegenover zich.
Haastig, het gebogen hoofd bloedrood, strompelde hij, den zak onder den arm geklemd, voor-langs zijn weerzinnig-wijkende en vijandig-mompelende buren de bank uit, en liep naar de deur. De toorn der gemeente woog op hem neer, zwaar en dreigend, in het korte moment van bank naar deur. In de dood-stilte klonk rauw en storend het knarsen der verroeste scharnieren, even, en dan sloeg de deur achter hem toe. 't Schemerig portaal doorliep hij op de tast, greep bevend den knop van de buitendeur en zag het buiten, boomen, straat en menschen, in Septemberschen zonne-luister voor zich uit.
|
|