moeder was niet te beklagen. Of er een hiernamaals bestond of niet, moeder had nu rust.
Maar vader, arme vader... Het was geen wonder, dat hij stug zweeg of grimmig toornde en dat er geen lach meer om zijn mond, geen zachtgezind woord over zijn lippen kwam..., nee, een wonder was dat niet en niemand kon het hem aanrekenen, maar voor haar, die den heelen dag met vader moest omgaan, en nu alles alleen beredderen, en daarvoor snauwen kreeg tot loon, voor haar was het leven wel somber en zwaar geworden.
Wat was dat gauw voorbij geweest, die korte, heerlijke tijd op school. Die ééne voorzomer van onbezorgd zijn, van wandelen en planten zoeken, van vrede en zonnig vooruitzicht. De twisten en het gemok, die toen al het ontredderde gezin geteisterd hadden, de diepe verschillen, die het tot in 't hart verdeeld hielden, daar dacht ze nu niet meer aan, dat schenen nietigheden bij de groote rampen, die sinds waren neergeslagen, en de nieuwe die dreigden.
Want hoe moest het gaan, als Daniël voortging Vader tegen te spreken en te trotseeren! Het was waar, vader behandelde hem of hij een klein kind was en Daniël was een man, die veel ouder leek dan achttien jaar en héél knap was. Hoe lang zou het bij tegenspreken en bedwongen driftvlagen blijven? Hoe lang zou hij meegaan naar sjoel iederen Sjabbes, en iederen Sjabbes met grooter weerzin? Nog geen enkele maal was hij den Sjabbes van huis weg gebleven, en één keer nog maar was het voorgekomen, dat hij zich in het uur van den aanvang had vergist en drie kwartier te laat thuis was gekomen. Die avond... die avond... of vader gék was geworden, zóó had hij te keer gegaan. Alles, alles had hij gezegd, uitgeschreeuwd had hij de scheldwoorden van aap en snotneus en kwajongen...
Daarop, op die woorden, had Daniël niet geantwoord. Hij was opgestaan en de kamer uitgegaan, stil naar boven. En vader hijgend, bleek, was bij de gedekte Sjabbestafel blijven zitten met het hoofd in de handen, tot hij met zijn bord vol koude soep vóór zich achterover in zijn stoel in slaap was gezonken.
Toen was zij, Roosje, die 't eerder niet gedurfd had, ook van tafel opgestaan en naar het duistere boven toe, waar haar broer zat. Ze had zoo een medelijden gehad, schrijnend als inwendige pijn, met slapenden vader, beneden bij de Sjabbestafel, waar de koude soep op stond, onder de lichte lamp, maar hetzelfde schrijnende medeleed óók voor Daniël. Ze had toch niet geweten, wat ze zeggen moest, ze spraken zoo weinig samen. En daarom had ze, hem bereikend op de tast en op 't geluid van zijn stem, maar enkel gevraagd of hij beneden wou komen en z'n soep eten. ‘Nee,’ had hij gezegd; net zóó snauwde vader. Toen hadden ze gezwegen, wou ze weer weggaan, naar beneden, bang dat vader zou zijn ontwaakt, en toen ineens