| |
| |
| |
XXVI
Esther zat in de woonkamer met een soezerig hoofd gebukt over een boek, dat ze niet las. Ze voelde zich loom en lusteloos, eenige dagen al. Ze sliep slecht de laatste maanden; haar zenuwleven was ernstig gestoord. Na den dag van het gouden horlogetje werd voortdurend klemmender Van Guliks aandringen, dat zij haar vader het geheim van hun verhouding openbaren zou. Maar het kind durfde niet, en dat gebrek aan moed in haar-zelve prikkelde haar voortdurend. Halve nachten lag ze op haar bed, zich het geduchte gesprek met haar vader voorstellend, zinnen vormend, die zij zeggen zou, erbij fantaseerend zijn vertoornde gebulder. Ze was niet bang voor zijn grimmigheid, 't bulderen dat hij in meer en meer onbeheerschte drift en klimmende heerschzucht, den laatsten tijd menigmaal deed, liet haar gemeenlijk koud. Daniël werd driftig terug en Roosje viel den woedenden man soms schreiend en beterschap-belovend om de hals, maar zij bleef onbewogen. Kalm ging ze de deur uit, als 't haar verveelde of ze keerde zich om en neuriede een deuntje. Voor de uitbarsting zelf was ze dus niet bang, maar wel voor wat daarna zou komen. Wat, indien vader haar eens opsloot? Dan was haar heele kans verkeken, dan kon ze wel fluiten naar de heerlijkheden, die ze nu nog dicht en bereikbaar voor zich zag. O, als ze daaraan dacht! Dan lag ze woelend te nijdassen in haar bed, den mond vertrokken, de handen klam-warm, onophoudelijk keerend en schuddend het kussen, waarop ze haar gloeiende hoofd niet tot rust kon krijgen, zoodat Roosje naast haar zich knorrend bewoog in haar rustigen slaap. De onrust joeg haar dan den hartslag hoog in de keel, de onrust, dat alles wat ze zoo gloeiend begeerde, waarop ze reeds rekende als op een vast-toegezegd bezit, dat alles haar nóg zou ontgaan.
Want mevrouw Naumann had gezegd, zei het haar herhaaldelijk, dat ze verkeerd deed en onvoorzichtig den tijd te laten voorbijgaan. Zag ze niet, dat Van Gulik ongeduldig werd, merkte ze niet hoe hij aandrong op een beslissing, op een oplossing? Zóó kon het niet voortduren. Hij gaf haar cadeautjes, lekkers, snuisterijtjes, hij was lief en vriendelijk tegen haar, en wat kreeg hij daarvoor terug? Ze wist er niets op te zeggen. Mevrouw had gelijk. En ze wilde ook wel trouwen. Ze had gerild onder den eersten mondkus, ze rilde er nog steeds onder; al werd ze verteerd van weeldebegeerten, die alles overheerschten ze gaf toch nooit zonder weerzin zich
| |
| |
aan de gulzige liefkoozingen van dien verleefden ouden man. Maar de liefkoozingen gingen voorbij en de rijkdom bleef, voor het fijne gouden horlogetje, - dat ze thuis verborgen droeg onder haar kleeren op de bloote borst, maar dat ze evenwel in de momenten van verveling en walging tegen 't huiselijk leven voelde als een verborgen belofte en waarvan het begraven getik op haar borst haar liefste muziek was, voor haar alleen hoorbaar, dáárvoor had ze zich laten zoenen, o, het was vreeselijk geweest, maar het was voorbij gegaan. En 't horlogetje hád ze, voor altijd en heelemaal van haar-zelf. Een gouden armbandje bezat ze óók, en wat ze daarvoor had moeten goedvinden, in het donker van 't priëel, waar ze alleen zat met hém, daar wilde ze niet eens meer aan denken, maar 't armbandje, 't soepele ketentje van dunne glanzende schakels, verborgen in de zachte watten van een doosje, dat weggestopt stond onder haar bed, díe schat bleef, was altijd te bekijken, te betasten, en als ze uitging, deed ze 't koele, glanzende goud met wellust om haar pols heen. Als ze trouwde, zou ze dagelijks moeten ondergaan de kussen... en dat van het priëel en nog erger..., maar dat zouden momenten zijn, kort en vluchtig en voorbijgaand, niets-beteekenend bij het onmetelijke geluk van den rijkdom, de schittering, die haar wachtte. De reizen, de toiletten, het wonen in een weelderig huis, bovenal het benijd-worden, door wie minder bezaten, het kunnen verachten en vertrappen op háár beurt - en dat leek haar het begeerlijkste van al - dat alles woog zoo ruimschoots op tegen het moeilijke, het walgelijke, dat het wikken-zelf al dwaasheid scheen. En dat niemand háár meer Jodin schelden zou - omdat niemand zou weten - maar dat zij, op haar beurt, uit hare hoogte van met een rijken Christen getrouwde vrouw, mét hen op dat verachte Jodenvolk zou neerzien! Ze zou wél oppassen, dat geen
sterveling ooit iets merken zou van haar afkomst.
O, als ze nu toch maar durfde, als ze toch maar besluiten kon, er vader over te spreken. Maar hoé bang ze was, dat voelde ze eerst recht, wanneer vader haar soms donker aankeek bij het thuiskomen. Dan die felle, plotse hartslag van vrees, dat hij iets weten zou, dat iemand hem had overgebriefd haar verhouding tot Van Gulik. Toch was de kans daarop gering, ze vertoonden zich zoo goed als nimmer in 't openbaar. Van Gulik hield niet van wandelen; als ze bij de Naumanns waren, zat hij gewoonlijk te lezen of te schaken met Naumann, maar als Lizzie en Gerrit dan uitgingen, of, wanneer Gerrit er niet was, Lizzie met haar moeder, en Naumann ging slapen, dan kwam Van Gulik bij haar zitten in de serre en tegen donker nam hij haar mee naar het priëel.
En thuis wisten ze niets. Daniël studeerde of zat in Amsterdam. Meer en meer vertoefde hij daar, voor zijn lessen, voor vergaderingen - ze hoorde 't wel van Jozef, die hem er sprak een enkele maal - maar wat kon het haar
| |
| |
schelen, wat hij uitvoerde, als hij haar met rust liet? En dat deed hij! Ternauwernood sprak hij tegen haar. Had hij iets geweten, vermoed van haar omgang met Van Gulik - o, ze zou nooit leeren hem Frans te noemen - dan was hij misschien wel anders geweest, maar hoe zou hij? En Jozef kwam nog maar zelden thuis, hij had waarachtig gelijk, 't zou in Amsterdam wel veel vrijer zijn en veel lolliger. Hij had zoo iets verteld van een meisje, waarmee hij pas in kennis was gekomen, een portret laten kijken. Een Jodin... nou, hij moest het weten. Hij zou niet anders willen, had-ie gezegd, al werd-ie nog zoo vrij, en hij was al mooi op weg om dat te worden, zooveel had ze er wel van begrepen. Maar hij ging toch alleen met Joden om, op zijn magazijn, en thuis en op zijn uitgangetjes en overal; hij zou niet anders willen en zou met ‘gojsche’ vrienden niet hebben kunnen aarden, onmogelijk hebben kunnen trouwen met een ‘gojsche’ vrouw.
Dat had hij haar verteld en ze had er minachtend om gelachen. Wat had zij dan toch hoogere en schitterender verlangens! Hoe kon íemand in dien Jodenrommel vrijwillig blijven, één dag ook maar langer dan noodig! Maar 't was waar, een man kwam er nooit uit, ook niet door zijn huwelijk, hij bleef de Jood en het Christenmeisje dat hij trouwen zou, werd Jodin met hem. Wat een wonder dat ze bedankten, de Christinnetjes... Maar een vrouw, een meisje, die kreeg het geloof en den staat van haar man. Wat een geluk! Van Gulik was Luthersch, ze wist niet precies, wat het was, om Luthersch te wezen, maar ze nam zich stellig voor het te worden, na haar huwelijk natuurlijk. En dan zou ze óók zoo nu en dan te kerk gaan, dat was wel voornaam en de kinderen, de blonde kinderen, die Victor en Dorothea moesten heeten, díe werden gedoopt en die zou ze Christelijk laten opvoeden, dat er niemand zou twijfelen of gelooven aan de praatjes, die zeker omtrent haar afkomst zouden worden rondgestrooid!
Met de familie zou ze natuurlijk hebben afgedaan. Nu, voor háár part kon de heele misjpoge opvliegen. Die Saar en Bets van tante Leen met 'r ordinaire chic en d'r Jodenvrijers. Die neuzen! Die blauwig-geschoren wangen! Die dikke lippen en dat vette haar...! Met zóó een zouden ze haar willen laten trouwen... Met Moos Meijer... jawél, met Moossie, die verliefd op haar was. Moos was niet leelijk, 'n knap Joodje, vrij wat knapper dan de vrijers van Saar en Bets. Vader zou het wel graag gezien hebben, 't scheen dat de oude slager centen had...
Kom, ze zou 's naar vóór gaan, naar den winkel, Moossie een beetje treiteren... dat was wel eens aardig. Vader zat daar toch maar te slapen in zijn leunstoel bij het raam. En in uitgaan had ze geen trek, het schamele buurtje walgde haar, ze groette er niemand en werd meer dan ooit nagejouwd. Jodin en smaus riepen ze als vroeger, maar den laatsten tijd nog allerlei andere scheldwoorden erbij, die ze maar half begreep, maar waar- | |
| |
van ze den zin wel vatte. Jaloerschheid natuurlijk op haar mooie kleeren, haar sieraden, haar omgang met den rijkdom...
Ze stond op en ging naar voor, en kwam met onverschillig gezicht het half-duistere winkeltje binnengeslenterd. Buiten de kierende deur lag over 't buurtje de luwheid van zoeten zomeravond. Voetstappen gingen af en aan en bij poozen klonk het vreedzaam gênavond van wie er voorbij liepen, naar de buiten zittende buurtjes, en van die de stille, trage weergroet nóg droomeriger achter de duistere olmen vandaan.
Moos zat achter den toonbank in het duister en zijn hoofd lag voorover op den bruinen toonbank, of hij sliep. Rakelings schoof Esther langs hem heen, om als heel achter in 't winkeltje wat te zoeken, ze bukte zich op de hurken, haalde van de onderste bergplank een paar doozen met knoopen naar voren en ging daarin zitten scharrelen, of ze iets zocht, dat niet makkelijk te vinden was. 't Kletteren van de knoopen was 't eenig gerucht in 't warme, duistere winkeltje; uit de achterkamer klonk gedempt vaders zagend snurken en buiten in den zomerschen avond was voortdurend de vredige roezemoes van groet en weergroet, van slenterende voeten en kalmen buurtjeskout. Door 't olmenloof schuifelde zacht-zoele wind.
Esther keek van uit haar bukhouding den jongen op zijn gebogen rug en ze voelde, dat hij niet sliep, en niet sufte, hoe roerloos hij zich hield. Hoe lang duurde dat nou al met die verliefdheid? Toch wel aardig, dat bleek-worden telkens als ze in den winkel kwam, dat beven van z'n handen, het bewonderende kijken. Onbewust roerden haar vingers tusschen de knoopen, grepen er van, lieten ze langzaam kletterend terugvallen in de doos...
Een schok van schrik... Moos was opgesprongen en had zijn taboeret met een woesten trap tegen den toonbank geschopt.
Hij keerde zich naar haar om en voordat ze zich had kunnen oprichten, had hij z'n armen om haar heengeslagen en probeerde haar te zoenen. Ze voelde het beven van zijn lijf en de kilte van zijn handen door haar dunne blouse heen, ze hoorde zijn zwaar-hijgend ademen, en ze wrong haar hoofd opzij en achteruit, om haar mond te onttrekken aan zijn zoekende lippen.
‘Toe nou... toe nou,’ fluisterde Moos, ‘laat me nou... laat me nou éénmaal...’
Maar Esther wrong om vrij te komen, óók heesch fluisterend van néé... néé... en ‘laat me los...’ Want ze durfde niet schreeuwen om vader en omdat de winkeldeur openstond. Er kon een klant komen, vader kon wakker worden... o, god, o god, dan was ze weg. Liet hij haar maar los, die jongen, wat was hij sterk. Razend leek hij wel. Z'n hijgende stem fluister-smeekte voortdurend om éénmaal maar en zijn armen hielden haar stevig omklemd.
| |
| |
Een gloeiende schrik sloeg door haar heen; al worstelend in 't duistere hadden ze tegen 't winkeltrapje gestooten, dat kantelde en viel voorover met een slag tegen den toonbank aan.
‘Denk aan vader... denk aan vader,’ heftig fluisterde Esther..., ‘laat me los.’
Maar de jongen, dol-getergd, blééf maar aandringen, eerst een zoen... éénmaal maar...
En Esther dacht even aan toegeven, om er daarna af te zijn, in dolle angst voor vader, voor een klant, die komen kon... Maar ze walgde nu van dien woesten jongen, van zijn adem, die heet over haar wangen streek en in een laatste woedende poging om los te komen, riep ze, zich vergetend, luid, hijgend uitstootend het gehate woord...
‘Jóód... Jóód... laat me los... ik laat me niet zoenen door een Jood.’
De vader stond in de deur. Hij kwam den duisteren winkel in met een enkelen stap. Moos, bevend en bleek, met schuwe oogen, z'n gezicht vertrokken, z'n kleeren wanordelijk, had 't meisje schielijk los gelaten. Buiten waren net de lantaarns aangestoken, één, tegenover den winkel, wierp z'n stil, bleek licht door het raam over de kleurige uitstalling in 't etalagekastje...
‘Wie riep hier Jood?’ vroeg de vader, met een stem, zoo zwaar van toorn, dat Esther sidderde... ‘Deed jij dat?’
‘Zij,’ riep Moos, schor... ‘zij riep het... Ze heeft me dol gemaakt... ze sart me al zoo lang... nou wou 'k d'r zoenen, nou riep ze Jood... Jood... Jood...’ Van begeerte en spijt woest snikkend liet zich de jongen over den toonbank heenvallen.
De vader keek Esther aan met vreemde, wijde oogen, waarin ze de schrikkelijke opkomende woede las. Het kind sidderde eronder.
‘Ga mee.’
Hij smakte de deur dicht, liet den snikkenden jongen alleen in den winkel. In de achterkamer stonden ze tegenover elkaar...
‘Waarom deed jij dat?... waarom riep jij dat? jij... jij...,’ z'n stem smoorde in een driftig gehik. Het meisje duizelde onder een hevigen kaakslag...
‘Wou jij Jood schelden... jij... jij... en wat ben jij-zelf... Is die jongen niet goed genoeg voor jou?... die snot-aap hoeft jou niet te zoenen in den winkel... maar jij hebt geen Jood te zeggen. En als die jongen z'n vader behoorlijk komt praten met mij, en als die jongen jou fatsoenlijk vraagt... dan neem jij die jongen... versta je dat... versta jij dat?’
‘Die jongen...? nóóit... nóóit,’ gilde Esther. Woeste angst sloeg door haar heen. Dat vader haar dwingen zou, dat ze zou moeten met Moos trouwen... Ze voelde plotseling geen andere bekommernis dan te vluchten, te
| |
| |
ontloopen het schrikkelijke vlak-bij dreigende gevaar. Met één stoute stap moest ze nu naar het geluk toe, het geluk van de vrijheid, van rijkdom en schittering. Als ze één uur langer bleef, liet vader haar met Moos trouwen... Ze moest de kamer uit, onder vaders oogen vandaan, dan het huis uit en weg voorgoed... weg voorgoed...
Het bevel klonk al, het barsche bevel, dat haar een trilling van geluk door het lijf joeg.
‘Naar boven... naar je bed... den heelen avond wil ik je niet meer zien. Ik ga nou met Moos praten en morgenochtend dan spreek ik met jou...’
Schijn-deemoedig en onderworpen ging Esther onder haars vaders toornige oogen weg en naar boven. Maar boven was haar eenige zorg, zoo gauw mogelijk haar schatten bijeen te pakken en ze deed dit met koortsigen haast. Van beneden uit de kamer achter den winkel hoorde ze vaders toornige verwijten en de huilerige verdediging van Moos daartegen in. Bevend luisterde ze. De kamer was duister en stil, het gouden horlogetje tikte haar onder haar kleeren op de bloote borst; het voelde nog kil, ze had het pas omgedaan. De andere pronkdingetjes hield ze in 't doosje bij elkaar in de hand geklemd. En ze luisterde met jachtig geklop van haar hart naar het praatgerucht beneden, dat gedempt tot haar opklonk. Ze verlangde, dat het uit zou zijn, dat Moos naar huis ging en vader naar bed. Die dacht dat ze nou in haar bed lag en morgen nederig haar standje zou komen halen en het besluit aanhooren, dat ze moest trouwen met Moos! Triomf schichtte fél als een duizel door haar heen. Hoe ze kijken zouden, morgen, als ze weg was! Straks dadelijk naar de Naumanns. En dan... en dan...? Ja... díe moesten haar maar verborgen houden voor vader, en ten beste raden. Die hadden het goed met haar voor... O, wat zou Roos opkijken... en wat zou vader tekeergaan... Nóóit meer kwam ze terug, voor eeuwig ging ze weg uit dit benauwde, nare Joden-hok, uit dit ellendige buurtje weg. De ellende was geleden, nu gingen de pracht en de schittering komen, het heerlijke reizen, de trots om weelderige woning en kostbare kleederen...
Het praten beneden was verkalmd tot vredig geroes, waaruit geen woorden meer te onderscheiden waren. Buiten was 't nu stil, iedereen zeker in huis en naar bed. Er klonk geen groeten meer, noch gerucht van voetstappen. En de wind was feller opgestoken en ruischte met zwaar gerucht door het duistere olmenloof.
En nu verstierf ook 't stemmengeroes beneden naar de winkeldeur toe. Vader liet Moos uit, de deur rinkelde dicht en vader slofte weer naar achter. Daar hoorde ze het kreunend kraken van den rieten leunstoel, waarin hij zich neerliet, om zijn gestoorden dut te hervatten en een paar maal het krassend geluid van keelschrapen. Eenige tergend-lange minuten was het daarop volkomen stil en dan begon het weer, het zachte snurken van den
| |
| |
slapenden man, nauwelijks hoorbaar door de zoldering heen. Maar Esther had 't gehoord. Een heerlijk warm gevoel van ontspanning gleed door haar heen. Nu weg, voordat Daniël kwam, voordat Roos kwam... nu weg, en nooit meer terug...
Den duisteren smallen trap snel af op de tast, de donkere achterkamer op de teenen door met schichtige blik naar slapenden vader, de winkel door waarin de straatlantaarn van de overzij af stil-bleek geschijn wierp... stil en voorzichtig de deur open - den kleinen klepel van 't belletje vast in de hand om ieder geluid te smoren - dan naar buiten en onder de in koelen avondwind bewogen olmen, door het verlaten, slapende buurtje, wég... wég...
Dien nacht bleef ze bij de Naumanns slapen en den volgenden morgen kwam Van Gulik. Hij beloofde, dat ze zoo spoedig mogelijk zouden trouwen en nam haar onverwijld mee op reis.
|
|