gevraagd. Voor ze, gloeiend-blozend, het hoofd omwenden kon, had hij haar blos, haar beschaamden blik al bemerkt, was opgestaan en naar haar toegekomen. 't Scheen wel, dat hij nu pas haar bewust opmerkte tusschen de anderen, zoo belangstellend kwam haar van z'n vroolijke oogen de blik tegemoet. En terwijl hij over de toonbank leunend met beide armen, haar glimlachend en stil-pratend iets vroeg omtrent de boeken, die ze had uitgekozen, merkte Roosje op, hoe mooi hij was, met z'n zonnige oogen, z'n blanke tanden en meisjes-zachte wangen. Toch voelde ze in zich iets verstroeven, ze wist zelf niet waarom, en onder 't spottend-verbaasd kijken van de anderen, die vóór en die achter de toonbank, maakte ze haar antwoorden kort en weerzinnig, voelde ze zich beschaamd, vernederd, boos haast, en wist nog altijd niet waarom. Eensklaps scheen hij dat mee te voelen, hij lichtte bruusk, en nu zelf óók plotseling blozend, zijn armen van de toonbank op en reikte haar 't taschje, dat hij van tafel nam, met een kort woord. Tusschen de schamperende wachters door haastte ze zich, den blik neer, weg en naar huis toe.
Ze was thuis gekomen, nerveus, met een kroppend, boos-bedroefd gevoel in haar borst, en met het vaste voornemen nooit meer daarheen terug te gaan. Ze zou dan het eenige dat haar bleef, het eenige dat ze begeerde, de boeken, zou ze maar weer missen of trachten opnieuw een wekelijksch dubbeltje te sparen voor het eene boek uit het bibliotheekje vandaan, dat haar nu ineens zoo duf en ouderwetsch toescheen. En het gevoel van droefheid, dat ze wel moest waarnemen in zichzelf, van droefheid, omdat ze nu ook nooit meer dien jongen, dien lieven, mooien, zacht-lachenden jongen zou terugzien, dat oordeelde ze een leelijk gevoel, een zelfvernedering, te overwinnen en te weerstaan.
Toen was, den anderen dag, het groote, het heerlijke geschied, dat ze een briefje had ontvangen van hem. Een kort, beleefd briefje, waarin hij zich verontschuldigde, dat hij met haar had gesproken, zonder zich te hebben voorgesteld, en waarin hij zeide te hopen, dat ze hem dat verzuim vergeven zou. De woorden ‘tot Donderdag dan’ waren haar als een blijde belofte en daaronder las ze zijn naam en zijn staat: Rudolf Hannema, technoloog.
Roosje wist niet, wat een technoloog was. Het maakte een groot deel uit van haar gepeinzen, de heele week door, tot den verbeiden Donderdag toe.
En een groote verrassing wachtte haar op dien dag. Dat Rudolf - zóó was hij al in haar gedachten - onmiddellijk op haar was toegetreden, haar de hand had gereikt en haar genoodigd had te komen in de ruimte binnen de toonbank, daar haar met beslistheid en een overwicht, dat Roosje verrukte en intimideerde tegelijk, voorstelde aan den verbluften dominee Wijmers, en aan den barschen bovenmeester en aan den apotheker met de bakke-