toen hij weer kwam. Hij zou hem de hand blijven weigeren, tenzij hij zich weer bekeerde tot het goede.
Esther was nu gestraft, Gods eigen hand had haar geslagen, en toch zag hij goedheid in die straf. Haar waanzin dekte, verzoende, kweet haar vrij van het verleden, haar waanzin onthief haar van wroeging, van het kwellende zelfverwijt. Ze had het nu goed, ze zou het goed hebben, zoolang hij voor haar zorgen kon, ze at nu alleen wat geoorloofd was en om haar heen werden Sabbathdag en vasten in acht genomen. Ze was, gestraft en begenadigd tegelijk, in het Jodendom teruggekeerd.
Maar Daniël zou niet terugkeeren, hij was verstokt en verdorven, hij was de Goddelooze-zelf, de aanschenner van Gods naam, die op één en denzelfden dag zijn vader beleedigd, de gemeente vertoornd en voor altijd God verlaten had. Uit zijn hart gestooten had hij hem, zijn zoon was hij niet langer. Hij wist niet, wat die jongen deed, hoe hij leefde, waar hij woonde, 't deerde hem niet, 't raakte hem niet.
Ook Jozefs huis zou hij niet meer betreden, nooit Jozefs zoon, het onbesneden kind, zijn eenigen kleinzoon, aanschouwen. Hij had het voelen aankomen, al had Jozef niets gezegd, al had hij-zelf niets gezegd. Zóó verging het een Jood, als hij zich begaf onder ‘vrijen’ die de pest en de kanker van het Jodendom zijn, feller haten dan de verbitterdste ‘goj’, erger aanstoot geven dan de grootste Jodenhater, wreeder spotten dan wie ook. Het had met Jozef niet zoo ver hoeven te komen, als hij naar raad had geluisterd, als hij Rebecca Kapper niet had getrouwd, als hij zich niet had begeven in die verrotte kring, in dat nest van spotters en verguizers. Toestemming had hij gegeven - vroegen ze er naar, deden ze toch niet al wat ze wilden? - om Jozefs patroon, om van het gezeur af te zijn. Nu was hij Jozef kwijt, die tóch een goede zoon was geweest, gehoorzaam en gedwee, anders dan Daniël, die al opstond, toen hij dertien was. Waarom was moeder niet blijven leven? Alle ramp kwam ook wel op hem. Zou niet heel veel anders zijn gegaan, als zij langer had mogen vertoeven in hun midden? En nu, nu was ook de Rebbe dood, een genadige dood mocht het heeten, een ‘mitswe’-dood, waarmee God hem verloste van veel ergernis, van plaag, van een gevloekten ouderdom. Wat had het hem altijd gestoken, den Rebbe, dat hij zoo weinig in tel was geweest, wat had het hem gehinderd, dat ze hem allemaal boven 't hoofd groeiden, dat ze ‘vrij’ werden één voor één tegen iedere leering en onderricht in. Nu was-ie dood, hadden ze hem begraven - net aan minjan was er geweest - en gauw zou er een ander wezen.
Wie? Een jonkie natuurlijk, die door de vingers zou zien en trouwen zou met de dochter van Boas, of met de dochter van Hirsch en meedoen met de kliek; aan de zonde en het ‘moderne’ verderf. Wat deed hij hier dan nog langer, hij, wien alles was ontnomen? Roosje was er nog. Roosje zorgde