Maar toen de dag kwam, dat ze hem, naar afspraak, zou schrijven, dat ze de boeken uitgelezen had en dat hij iemand van z'n fabrieksvolk kon zenden om ze te halen, toen wist ze niet, wat ze schrijven moest. Rudi had haar oordeel gevraagd, en ze had geen oordeel. Wat haar de verzen van tot nu toe onbekenden klank, de rijke, kleurige boeken hadden doen genieten en doen voelen, ze durfde het hem niet schrijven. Toen had ze maar wat verteld van haar voornemen, Duitsch te gaan leeren, van het groote geluk, dat boeken haar gaven in haar bedrukte leven met vader thuis.
En twee dagen na het verzenden van den brief lag er weer een pakje op den toonbank. Ditmaal zat zijn brief erin, tusschen de boeken. Roosje bloosde, toen ze het merkte, ze had het gewenscht, maar niet durven vragen, het was ineens veel intiemer, die brief leek pas goed voor haar alleen.
Dat had vrij regelmatig, weken aaneen zoo geduurd. Roosje's brieven werden voortdurend warmer van toon, telkens meer gaf ze, zonder er zich bewust van te zijn, zich los uit de geslotenheid, die haar de laatste jaren eigen was geworden.
Rudi's brieven bleven korter, zakelijk en vrijwel gelijk aan de eerste. Hij vroeg meer, dan hij vertelde, Roosje vond z'n schrijfwijze ernstiger, kalmer dan z'n manieren van zijn en spreken.
In haar vrije uren leerde ze vlijtig Duitsch en ze hield Rudi trouw op de hoogte van hare vorderingen. Eenigen tijd na den aanvang van die zelfstudie en juist toen ze geschreven had, dat ze zich nu wel in staat geloofde, een eenvoudig Duitsch boek te lezen, kreeg ze een briefje van Rudi, die haar vroeg den volgenden dag in den namiddag eens bij hem te komen. Hij zou haar dan wat verzen voorlezen en laten lezen.
Ze hadden Heine gelezen, theegedronken, wat rustig gepraat, en Roosje was thuisgekomen met een gevoel van moeheid, uitputting haast door al te groote verrukking. Het leven had haar nog niets gegeven, dit leek haar te veel opeens. Het maakte haar stil en moe, haast bedrukt omdat ze vreesde, dat het niet blijven zou, daar het niet blijven kon. Ook kwelde het haar, dat Rudi alles deed voor haar, en zij niets voor hem. Ze had het anders willen hebben. Ze fantaseerde zich opofferingen, verloocheningen, pijn, die ze lijden zou om hem, verdriet, dat ze dragen zou om hem, haar machteloosheid hinderde haar, was een voortdurende kwelling. Ze had niets, ze kon niets, ze bezat niets, haar simpele liefde, die ze bovendien meende, dat hij nog niet doorgrond had, leek haar een weinig waardevol bezit.
Ze kwam nog een enkele maal bij hem, nu en dan, niet dikwijls. Rudi moedigde het niet aan, zij zocht het niet. Ze schuwde het te groote geluk, omdat haar ziel naar leed was gegroeid, leed te dragen had geleerd en haast afkeerig bleek van de ontwende, al te groote vreugde.
Alles moest er niet ineens wezen; ze voelde, dat ze langzaam-aan ge-