Mopperend liep hij de kamer uit. Roosje pruilde.
‘Hè, vader altijd. Altijd even streng. 't Zou ook wat, op Sjabbes naar school. 'k Beloof toch, dat 'k niet schrijven zal. Jassus. Nou weten ze 't dáár ook weer dadelijk allemaal.’
‘Je hoeft er je niet voor te schamen.’
‘Och, dat doe ik ook immers niet. Maar ze zaniken altijd zoo, ze willen je altijd uithooren, zoodra ze weten, dat je een Jodin bent. En als je ze dan antwoord geeft, lachen ze je uit.’
‘Dan moet je ze niks vertellen.’
‘Dan denken ze dat je niet durft! Dat er gekke of erge dingen zijn. Ze denken toch al allerlei mals van ons. Jassus. Zoo vervelend. Altijd gezanik. Net of je wat anders bent dan een gewoon kind. Ze zijn nooit eris echt leuk met je, hoor. 'k Heb nou nooit eris een aardig vriendinnetje gehad. En nou had ik er misschien daar op de Normaalschool een gekregen, maar u zal 'et zien, u zal 'et zien en beleven, dat 't weer mis is, dat ze weer niet willen.’
Ze huilde in haar zakdoek.
‘Nou kom,’ troostte de moeder, ‘'t zal wel zoo een vaart niet loopen. D'r zijn genoeg aardige kinderen, die niet altoos schelden. Hier mocht je toch óók dikwijls meespelen.’
‘Och... schelden... dat is het niet. Ze schelden natuurlijk niet allemaal. De groote meisjes schelden haast nooit. En ik weet wel, dat ik wel mag meespelen. Ik zal daar ook wel mogen meespelen... nou ja... maar 't is tóch nooit echt leuk... Hoe moet ik 't nou zeggen... nooit echt, zooals met de anderen... Je wordt altijd 't laatst gekozen... je loopt altijd aan den kant... ze leenen je niks... ze vragen je nooit thuis... 't is net of je vies bent... of dat je griezelig bent.’
‘Je verbeeldt 't je maar...’ suste de moeder..., ‘en je moet er je ook niet aan storen. Je moet je niet indringen. Dan vragen ze je vanzelf wel.’
‘Niewaar,’ stampvoette het kind, plotseling driftig, ‘niewaar, dat líegt u lekker! Ze vragen je niks... ze laten je gewoon stikken, alleen omdat je een Jodin bent. Niemand houdt er van mij, op de heele wereld houdt er niemand van mij.’
‘Malligheid,’ zei de moeder, ‘en wij dan, vader en moeder en je broers? Is Daniël niet altijd even aardig? Heeft Jozef niet pas een zilveren bedelarmband voor je meegebracht?’
‘Och jawel,’ zei Roosje, dadelijk gekalmeerd, haar oogen bewrijvend met den zakdoek, ‘hier thuis dan wel, maar buitenshuis verlang je óók wel 's naar iemand die lief en aardig voor je is! 't Heette dan altijd, dat ik liefst bij de minne kinderen speelde, maar niemand anders wou ook met me, en ík kan niet alleen spelen, dat kán ik nou eenmaal niet... als ze dan zoo een pleizier hadden samen, dan wou ik óók plezier hebben, óók erbij... maar tegen