Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
XXIIIPlotseling begon het te regenen. In een oogenblik glimmerde het grauwe asfalt en dropen de parapluies der zich snel voortspoedende voorbijgangers. De drie sloegen hun jaskragen op en liepen onverstoord verder. Uit de portieken, waar ze haastig weggescholen waren, spotten juffrouwen-zonder-paraplu en kantoorheertjes in kale jasjes, ze achterna. Ze waren al gauw de dwarsstraat in, waar de trieste schemer neerhing tusschen de oude huizen, waar de keien glibberig waren van modder. Voor den blinden, vuilen gevel van een krottig pakhuis stond een rijtje leege handkarren in den kletsregen te druilen en daartegenover was de gaarkeuken, even grijs, en even druilerig. Door een klemmende deur, een klam-duister portaal kwamen ze erin, Daan met aarzeligen weerzin achter de anderen aan. De doffe spijzenlucht, de stank van natte kleeren en natgeregende menschen sloeg hun uit de holle ruimte tegemoet. Maar op Hein en Dries scheen dat alles geen indruk te maken. Ze sloegen de kragen van hun jassen neer en wreven zich met hun zakdoeken de beregende gezichten droog, terwijl voortloopend naar een der lange ongedekte tafels in den hoek, waar-vandaan een viertal jongelui ze al met bonjours en handwuiven tegemoet groetten. Ook die daar al zaten en aten leken in het kille, holle, slechtverlichte lokaal van wit-gepleisterde wanden en wit-gepleisterde vierkante steunzuilen, heelemaal thuis en wélgemoed. Het waren een student en een drietal jonge onderwijzers, voor wie 't eten in de gaarkeuken meer een interessant avontuur dan noodzaak was. Hun regenjassen en flambards hingen aan de kleerenknoppen langs den muur en onder hun omgeslagen boorden of sporthemdkragen droegen ze losse flabberdassen met lange, schriele slippen. Ook hun gesprekken hadden die vrije allure. Ze lachten en debatteerden overluid tusschen twee happen eten in en zwaaiden betoogend met hun ijzeren vorken. Lachend slingerden zich Hein en Dries op de lage houten bank en schoven handenwrijvend bij. De juffrouw kwam al toeloopen, ze glimlachte als alle dagen verteederd tegen den dikken, gezond-blozenden Dries, die haar knipoogend een gróóte portie snert bestelde. Beverig was Daan bij de anderen gaan zitten. De spijzenlucht maakte | |
[pagina 99]
| |
hem wee. Gedachteloos keek hij naar een andere lange tafel nog verder achter in 't lokaal, waar een oude kerel met grijzen kop en wilden witten baard gulzig zat te kluiven. De kluif hield hij in z'n twee handen, de ellebogen rustten wijduit op 't tafelblad en z'n heele aandacht was bij het smullen aan den vetten brok. Daarnaast aten er vier aan een andere tafel, een stelletje ouderwetsche, fatsoenlijk-gekleede, bejaarde mannetjes, geringe ambtenaartjes misschien of onderofficieren-met-pensioen. Die aten op hun gemak, netjes hanteerden ze de ijzeren vorken en verkauwden hun maaltje met kleine, bedachtzame hapjes. De juffrouw kwam terug met de snert voor Dries. ‘Heit-u je nou ook al bedacht?’ vroeg ze Hein. ‘Geef mij óók maar een bakkie van dat gootwater. Maar eet jij niet?’ Die vraag was tot Daan. De jongen schrok op en kreeg een felle kleur. ‘Jij ook snert?’ ‘Ja, goed.’ Hij zei het zacht en ondanks zichzelf. Hij trok toch al zoo de aandacht. Waarom stelde Hein hem niet voor aan de anderen? Hij vroeg het hem zacht. Maar een der vreemden ving de vraag op. ‘Voorstellen? Nu zeg, dat's flauwe kul, hoor, daar doen we hier niet an. Maar als je 't weten wil, ik ben Kees Frikkers, medisch student en dit hier zijn m'n vrinden, de schoolmeesters Dopper, Krul en Van der Wals. En hoe heet jij nou?’ Die al te gemeenzame toespraak van een onbekende deed de aan stugge terughoudendheid gewende jongen vreemd-pijnlijk aan. Maar het open, blozende gezicht met de schrandere grijze oogen van den ander vond hij sympathiek. Hein antwoordde voor hem. ‘Hij heet Daan, Daan Lehren, een vrindje van me, hij moet van 't najaar eindexamen doen en dan zullen we hem wel meer aan onze stamtafel zien.’ De erwtensoep voor Hein en voor Daan werd gebracht. Het was voor ieder een schaalvol groen, dik vocht, met glanzende luchtbubbeltjes er boven op. Er dreven bonkjes week-wit spek aan de oppervlakte. De juffrouw zette de kommen neer en stak daarna de petroleumlampen aan, een na een, want 't was donker geworden. Roodige schijn doorlichtte zwak de groote, holle ruimte. Ze aten in stilte. Teun van der Wals, blijkbaar een boerenzoon, werkte met smaak groote brokken aardappel, in klaar-geel spekvet gedoopt, naar binnen. Hein lepelde z'n schaaltje leeg met goeden lust. En vroeg daarna met een blik naar Daan's nog volle schaal: ‘Zeg eris, moet jij niet eten?’ ‘'t Is 'm niet fijn genoeg,’ spotte Krul, een bleeke jongen met smal, ontevreden gezicht. | |
[pagina 100]
| |
Maar de juffrouw kwam weer naderbij. Haar handen roken merkbaar naar petroleum. Ze reikte Dopper z'n dagelijksch schaaltje karnemelk-met-stroop en zei, zich dieper bukkend over de tafel, met gedempte stem en 'n hoofdknik in de ruimte: ‘Hij het weer niet te ete vandaag. Z'n sente binnen-op.’ De jongelui keken haar blik achterna naar de middentafel waar vlak onder den lampeschijn een oude man zat. Lamlendig in mekaar gezakt hing hij met z'n bovenlijf en baardig hoofd over de tafel en z'n oogen staarden wezenloos erop neer. 'n Verfomfaaide hoed en een knoestige gaanstok lagen naast hem op de smalle bank. Frikkers en Van der Wals peuterden al in hun vestzakjes, diepten wat centen en dubbeltjes naar boven die ze uitschudden in hun vlakke hand. Van der Wals nam er het eerst twee blinkende dubbeltjes tusschenuit. ‘Laat 'm dáár een portie snert met spek voor eten en een bord boerenkool.’ Ze wierpen allemaal hun gave in de grove glimmende hand van de juffrouw en die beloofde, dat ze daarvan ook morgen en overmorgen nog wel den ouden stakker zou te eten geven. ‘Geef jij 'm je bakkie snert!’ spotte Krul tegen Daan. ‘Waarom eet jij toch niet?’ ‘'k Mag dat immers niet eten,’ geprikkeld, nerveus flapte de jongen het eruit. Verbazing. Dan begreep ineenen Hein. Maar hij lachte niet, hij stamelde verlegen: ‘God kerel, ik dacht er niet aan..., neem 't me niet kwalijk.’ ‘Ben jij nog van die krachten?’ spotte Krul, met z'n scherpe stem. De jongen voelde zich gloeiend-verlegen onder de algemeene aandacht. Frikkers keek hem aan, verbaasd, zonder spot, met de belangstelling die hij voor een merkwaardig dier of een vreemde plant zou hebben getoond. Diep-verbaasd vroeg hij: ‘Mag je dat nou waarachtig niet? En waarom niet?’ Daan voelde z'n belangstelling ongeveinsd, z'n bevreemding echt. ‘Nee,’ zei hij, gewild-sterk, ‘en 'k wil het ook niet.’ ‘Dat wil er nou toch waarachtig bij mij niet in,’ betoogde de ander, in z'n gemoedelijk-verbaasden toon, ‘en zeg eris, je neemt me niet kwalijk, dat 'k er even op doorga, hè? Maar houën jullie Joden je daar nou allemaal an?’ ‘Een heeleboel tenminste,’ antwoordde Daan. ‘Nou zég,’ schetterde Krul, ‘dan mot-je 's op Zaterdagavond in Mille-Juifs komen, dan zie je wel beter!’ ‘'k Snap 't niet,’ herhaalde Frikkers met traag hoofdschudden. | |
[pagina 101]
| |
aant.
‘Maak je mij niet wijs! Als eten ook al een gevoelsding is, nóu!’ ‘Ach nee,’ kwam Daan aarzelend, toch willend uitleggen, ‘in theorie hecht ik er ook allang niet meer aan. Alleen, 'k heb 'n afkeer nog van sommige dingen. Als je van jongsaf geleerd hebt, spek en zoo als onrein te beschouwen, dan is dat toch zoo'n wonder niet, hè?’ ‘Goed,’ gaf Frikkers toe, in toon van rustig-zakelijk debat. Hij schoof z'n bakje van zich af en zette zich tot op-z'n-gemak-praten. ‘Dáár kan 'k inkomen. Maar als jij nou dien afkeer niet had, zou je 't dan eten?’ ‘Och...’ ontweek Daan, ‘dat is zoo moeilijk ineens te zeggen.’ ‘En nou's wat anders. Zouën ze je dat nou érg kwalijk nemen, je familie, en de... de dominee, of hoe noem jullie dat?’ Daan glimlachte even. De eerlijke, kalme manieren van den ander trokken hem aan, zetten hem op z'n gemak, maakten hem williger tot praten. ‘De Rebbe,’ zei hij. ‘Maar die heeft bij ons al bitter weinig te zeggen.’ ‘Dat's dan anders dan bij jullie, waar Teun?’ Hij bukte zich om Van der Wals in 't gelaat te zien. ‘Ja, bij ons is heer-oom pastoor de baas! En daar kom je om den dood niet makkelijk onder uit!’ ‘Díe houden d'r zieltjes behoorlijk bij mekaar, dat's een feit,’ vond Bieker. ‘Ja, maar waarom?’ zei Van der Wals, levendig, ‘omdat ze politiek zijn, omdat ze water in d'r wijn doen! 'k Heb 'n vrind, de kerel is goed Roomsch, beter dan ik, hoor! Geregeld biecht-ie, z'n Paschen houdt-ie, z'n broer studeert voor pastoor, z'n andere is pater. Nou, die vent leest Baudelaire*, Fleurs du Mal. Nou vraag 'k je!’ ‘En de Index?’* ‘Ja juist! Dat zeg 'k je immers! Ze doen water in d'r wijn. Ze kijken de menschen aan. Anders hielden ze immers d'r luitjes zoo lang niet bijmekaar! Zoo nu en dan herzien ze den boel. Ze laten vastendagen vallen, ze zijn scheutig met dispensatie, als je er maar om vraagt. Ze vergeten niet, dat de ritus bijzaak is, en de hoofdzaak de gehoorzaamheid. Dáár laten ze dan ook niet aan tornen. En o jé, dat gaat zoo best. De meeste lui, die voelen zoo principieel niet. Vragen aan den pastoor, dat vinden ze best, omdat ze vooraf weten, dat-ie “ja” zegt. Als-ie één keer “nee” zei, kwamen ze misschien niet meer terug. Was 'r een zieltje naar de maan! Dat is 't heele geheim. Weten ze daar bij jullie niet van?’ ‘Nee,’ antwoordde Daan, tot wie de vraag was gericht. Hij had met belangstelling geluisterd. ‘Wie bij ons snert-met-spek eet is een rosjoun, een goddelooze. Wie op | |
[pagina 102]
| |
Zaterdag een fietstocht maakt, dito, wie niet verkiest te vasten en te rouwen voor dingen waarvoor hij niet meer voelt - en dat's toch ieders eigen zaak, nietwaar? - dien beschouwen ze niet meer als 'n Jood, dien spuwen ze uit. En daardoor verliezen ze de besten, natuurlijk. Want iemand die nadenkt, laat zich op den duur toch niet regeeren door een stelletje spijswetten en allerlei ritueelen rompslomp uit tijden, toen de Joden nog een opkomend volk waren, zonder stevige moraal, dat met wonderen en gebulder van een vertoornd Opperwezen in bedwang moest worden gehouden.’ ‘Natuurlijk,’ beaamde Frikkers. De anderen zwegen nadenkend voor zich heen. ‘Maar weet jelui nou wat 't ellendigste is?’ praatte Daniël, loskomend, verder. ‘De lui, die er dan zoogenaamd niet meer aan doen, dat zijn juist niet de menschen, die nadenken, maar dat zijn die onverschillige lammelingen, die laffe kerels, die niet weten willen dat ze Joden zijn, en die zich indringen bij de anderen, opdat die 't ook maar zullen vergeten. Maar die voelen dan tegelijk ook niks voor het mooie en het heilige van het Jodendom, voor de geschiedenis, voor de symbolen. Die lui zeggen, dat ze “modern” zijn, zie je, maar dat's kletsen... 't zijn kerels van niks, die nergens anders voor leven dan voor centen en plezier. En de anderen, die gelooven, dat ze in de hel moeten als ze spek eten, dat's de groote hoop, die overal 't zelfde is, die overal in bedwang wordt gehouden door vrees, hier voor de hel, en daar voor 't vagevuur en voor de eeuwige verdoemenis en ergens anders weer voor wat anders...’ Hij zweeg. Ze zwegen allemaal. De juffrouw haalde borden en schaaltjes weg; verbaasd om hun ernstige allure, keek ze van den een naar den ander, maar zeggen dêe ze niets. Van hun tafel af liep ze naar de andere, waar de oude kerel met z'n wilden witten kop voorover op lag te slapen. Ze stootte hem tegen den schouder, gewend en onverschillig ruw: ‘Kom hoor, je mot vort, je kan hier niet leggen slapen.’ Met een grom schrok de kerel uit z'n dommel overeind, keek verwezen de juffrouw in 't gezicht. ‘Je mot vort,’ herhaalde ze luider, wat ongeduldig. Dat gemier altoos. 't Was hier geen slaapstêe, wat dochten ze wel. Spiedend naar meer mogelijke ongerechtigheden, gleden haar blikken door 't lokaal, waar nog maar hier en daar iemand zat te eten. De vier oude ambtenaartjes lazen rookend met oplettende aandacht ieder een stuk van 't Nieuws. 't Was nu stil in de rooderig doorlichte ruimte; 't gerammel van vaatwerk, dat werd omgewasschen, kwam uit de keuken te hooren. Buiten ruischte de regen. De oude stond op, trok z'n pet over den kop en ging er met onzekere | |
[pagina 103]
| |
slobberstappen vandoor. Z'n zolen kraakten over de zandbestrooide vloer. Achter hem viel de deur met doffen slag toe. ‘Dus volgens jou zou 't Jodendom herzien moeten worden?’ vroeg Frikkers, zich weer wendend tot Daan. ‘Och, dat weet 'k niet. Ik kom alleen op tegen 't overschatten van dingen, die geen innerlijke waarde hebben. Ze veroordeelen mekaar om 't overtreden van voorschriften zonder eenigen moreelen ondergrond. Spijswetten en al die dingen meer, die hébben immers geen moreelen ondergrond. Die steunen nergens op. Volksgezondheid is een mooi ding en Mozes was een wijs man, dat hij z'n onhandelbaar volkje bangmaakte met God, die dit zou bestraffen en die dat zou bestraffen, maar dat zijn toch geen dingen, waar je mekaar nu nog leelijk om aankijkt, als je er niet meer aan hecht!’ ‘Jawel,’ zei Dries Bieker, ‘maar de Joden zelf, die vinden toch, dat 't Jodendom daarmee staat of valt.’ ‘Daar komt-ie immers juist tegen op!’ ‘Natuurlijk!’ zei Daniël heftig, ‘dat's juist de fout! Vraag een niet-Jood, wat hij onder een Jood verstaat, dan zegt-ie of zou moeten zeggen: een Jood is een Hollander, die geen spek eet. Uit. Waar of niet? En weten de Joden er zelf iets meer van? Ach wel-nee! Hebben ze nog een krummel wat je noemt nationaal benul? Ach wel-nee! Ze krijgen van der jeugd af geen steun, geen grond onder de voeten, geen Joodsch beginsel om aan vast te houën, en daarom zie je ze allemaal twee kanten uitgaan; de onverschillige lui, die geen gevoel hebben, die worden zoogenaamd vrij en die blijven alleen Jood in hun uiterlijk en in sommige aangeboren eigenaardigheden. Die lappen den heelen boel aan d'r laars. En de anderen, die ook niet in de sleur blijven kunnen, die wat tastbaars vragen, zoodra ze denken kunnen, iets daar ze wat aan hebben, die loopen er even hard uit. Ach, en dan kan je nog wel met weemoed verlangen naar de Joodsche feesten en naar al die oude dingen, maar zoodra je geen kind meer bent, dan wordt het toch allemaal even leeg en triest en teleurstellend. Want je voelt zoo akelig duidelijk, dat er niets onder zit. Dat is het, zie je, er zit niets onder. En dat verlangen, dat terugverlangen, waar mijn moeder altijd van praat, en dat volgens haar alle Joden zouden hebben, die er uit zijn gegaan... och ik geloof, dat is niets anders dan andere verlangens naar andere dingen, die je in je kinderjaren hebt beleefd.’ ‘Ja,’ zei Hein, ‘dat geloof 'k zeker. Dat lijkt me tenminste heelemaal niet speciaal-Joodsch.’ ‘God kerel, dat heb ik immers óók,’ vertelde Van der Wals, ‘je eerste communie, en een Zondagsche mis, en processies, die je gezien hebt, dat vergeet je nooit. Dat 's precies 't zelfde. En naar al die dingen kan je wel degelijk terugverlangen. Dat hangt er maar van af of je daarvoor sensibel bent of niet. Maar dat moet je niet verwarren met geloof!’ | |
[pagina 104]
| |
‘Dus wat jij mist,’ kwam na even nadenken Frikkers weer, ‘wat jij dan mist in het Jodendom, dat is een basis, een Joodsche eigen moraal of een apart Joodsch beginsel?’ ‘Juist,’ knikte Daan. ‘Dat is het. Zooals 't nu is, moet je eigenlijk al die dingen kunnen doen zonder erbij te denken. Nou, en dat kan ik niet. Maar daarom ontken ik niet, dat 'k er nog met allebei de beenen middenin sta. Integendeel, dat heb jullie gemerkt. Maar dat zijn vooroordeelen en ik vind, dat ik daaraan niet moet toegeven, nee, ik vind juist, dat ik me er met hand en tand tegen verzetten moet. En dat zal ik dan ook wel probeeren!’ ‘En bij jou thuis zijn ze orthodox?’ ‘O ja, m'n vader en m'n moeder, allebei.’ ‘Dat kon dan nog welleris spaak loopen.’ Daniël antwoordde niet. Ze stonden op, betaalden en gingen. Ze waren de laatsten. In den duisteren regenavond kwamen ze buiten. Op 't Frederiksplein gingen ze uit elkaar. ‘Ga je nog met ons?’ vroeg Hein. ‘Nee,’ antwoordde Daniël. ‘'k Moest nu maar naar huis trekken.’ ‘En onze afspraak blijft op Dinsdag?’ ‘All right.’ Daniël liep de Jodenbuurt in en at er in een slagerswinkel een droog broodje met zout vleesch. Hij was gelukkig, omdat hij zijn moeder precies zou kunnen vertellen, wat hij gedaan had, zonder dat ze verdriet zou hebben. |
|