De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Troost-Borne. COom al tot my Gy die V vint beladen, Roept selfs de mont van't opperste vermooch, Gy sult u in het Bat der volheyt baden, En streelen in die vreucht het Geestlijk oogh. Iaa salich zijn de arm versufte geesten, Want selfs het Rijk bekranst haar met het goet Sy smaken al de sauws der g'nade Feesten, Dat dropelt uyt het dierbaar hemels soet. O! waarde Troost, wat Heyl, wat Nardus vloeden Bestroomen my nu ik daar aan gedenk, Nu sal mijn ziel in't vrolijk Canaân woeden Dewijl het heylsaam sap dient tot geschenk. Het lest den dorst van mijn versmachte Nieren, En stilt de loop der grooten Iammerzee: Ik neem het aan om my daar mee te Cieren, Op dat de rust my schakelt aan de vree, Want hier is nu verdoemenis noch smerte, Noch hooploosheyt (wiens sickels maayen pijn) Voor dien, die 't zegelbaak plant in sijn herte, Waar door zy al: aan't Lam geketent zijn. Vorige Volgende