De bron-swaan, of mengeldigten(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Antwoort aan Monsr. J.J.M. Mijn vrient gy vraagt me naar het vvedervaren Van mijne Bronswaan, ah! die duykt in't Lis, Die vreest voor 't Ongediert, dat lichtlijk is Geschoolen in het diepste van de Baren. De moet ontsinkt'er vvijl se is bedugt Dat haar geluyt te schor valt in de Ooren Van die gewoon zijn 't soet gesang te hooren Van Nagtegaalen, in een Lente Lugt. Dies gaatse op haar logge pennen strijken, En laat de Bron, vvel eer haar toegewijdt, Waar sy van laster meent te zijn bevrijdt, En Momus klap, soo als haar dunkt, ontwijken. Het is dan prijselijk, en best gedaan Te swijgen, daar 't niet past te mogen spreken, Doch d' Alderwijste valt vvel in gebreken, Daar hebt gy dan de meening van mijn Swaan. Eynde der Lofgedigten van de Vrouwen en Mannen. Vorige Volgende