De bron-swaan, of mengeldigten
(1686)–Titia Brongersma– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Neen Perseus, neen grijp aan het Schilt, de Helm, het Swaart
Waar mee gy 't gruwsaam dier te strijden eevenaart,
Brengt dapperheyt, en kracht vvilt V manhaftig tonen,
Laat sien het Slangen hooft, het pronkbeelt der Gorgonen,
Verbriesel dog die mont die happig open staat
Te swelgen met een slok: d'onnosele, schaf raat,
Span in de magten van u groote moedigheden
Op dat g' Andromeda ontbint, en stelt te vreden,
Wiens Moeder vvas de vvrok van al haar droeve smert,
Door Trotsigheen! om vvien zy dus mishandelt wert.
Gy hebt den Athlas selfs hoe vreeselijk verscheenen
Verandert in een Rots, jaa honderden in steenen,
Gy koont ik weet vvanneer gy 't slegs in u besluyt,
Dit vvangedrogt vvelhaast het leven bannen uyt.
V staalen Erm swaayt niet dan blijde zeege-pralen
Daar Eendragt laat het oog van vrintlijkheyt op stralen,
Voert in ons lant dat staag in Liefde heeft gebloeyt
De vreede stroom: op dat het weer eens overvloeyt.
De Maagt bynaa u tot een waare Bruyt geschonken,
Sal haar verlosser dan met minnelijker lonken
Beschouwen als weleer, vermits se siet dat zy
Behouwt het Leven: en van alle sorg is vry.
|
|