Het boek der bijzondere genade van Mechtild van Hackeborn
(1965)–Gertrudis van Helfta– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Hoofdstuk III
| |
§ 1. AchtergrondenHelfta kende ten tijde van Mechtild een hoge bloei, zowel op religieus als op intellectueel gebied. In de kloosterschool werden de | |
[pagina 23]
| |
zeven artes liberales onderwezen, waarvan de eerste drie (het trivium) waren: spraakkunst, welsprekendheid en redeneerkunst; de vier overige (het quadrivium): rekenen, geometrie (dikwijls vervangen door aardrijkskunde), muziek en sterrenkunde. Als Geertruid de Grote deze studie later een ‘caeca dementia’, een dwaze verblindheid noemt, omdat de natuurlijke wijsheid haar sterker had aangetrokken dan de hemelse, blijkt hier wel uit, met hoeveel applicatie deze kloostervrouwen zich aan de studie hebben gewijd. Velen waren naast het Duits, het Latijn volkomen meester en ook Mechtild zal zich zich zeer gemakkelijk in deze taal hebben uitgedrukt. Ofschoon Mechtilds visioenen door Geertruid en haar medezusters in het Latijn te boek zijn gesteld, zodat het niet direct duidelijk is, welke taal Mechtild zelf heeft gebruikt, zijn er toch aanwijzingen te vinden, dat zij zich zowel van het Duits als van het Latijn heeft bediend. Het eerste valt op te maken uit enige typisch Duitse woorden die wij in de latijnse tekst aantreffen: Vrowe Mumme (Vrouwe Tante) (I 6c) en Minne (II 16). Ook het visioen over de met zeven edelstenen gesierde ring in III 1 wijst in deze richting (vgl. tekstuitgave p. 299 noot 1). Mechtild bevestigt aldus de mening van LandsbergGa naar eind22. waar deze in het algemeen constateert: ‘Die Mystik wandte sich den Landessprachen zu; denn das Mönchslatein war durch seine lange Tradition eindeutig und klar geworden; es war die ideale Sprache für die scholastische Geistigkeit. Die Mystik brauchte die innere Unendlichkeit, die assoziative Vieldeutigkeit, die des Wort lebendiger Sprache, besonders des Urwort im Deutsch des Eckhart, Ruysbroeck usw. besitzt.’ Anderzijds blijkt Mechtild ook van het Latijn gebruik gemaakt te hebben. In een door Geertruid in haar Heraut van de goddelijke liefde opgetekende revelatie verklaart Mechtild het woord mansuetudo uit manendo en patientia uit pax en scientia (Heraut van de goddelijke liefde I 16). In het Boek der bijzondere genade III 16 wijzen de twee lettergrepen van het woord ovum op de verhevenheid van God en de nietswaardigheid van Mechtild, een interpretatie die alleen maar in het Latijn mogelijk is. De belangrijkste bronnen van Helfta's inspiratie waren de heilige Schrift, de Vadercommentaren en de LiturgieGa naar eind22a.. Als een van de | |
[pagina 24]
| |
voornaamste taken van de novice noemt Mechtild zelf het ‘gaarne de heilige Schrift lezen en horen lezen’ (IV 16), want de kloosterlinge moet de ring der wijsheid dragen, dat is: ‘zij moet dikwijls de heilige Schrift lezen en van buiten leren; de bruid der Wijsheid immers moet in het goddelijke onderwezen zijn’ (IV 31). Het Boek der bijzondere genade geeft op iedere bladzijde duidelijke bewijzen van haar (en Geertruids) belezenheid in de Schrift, al zijn Mechtilds toepassingen niets steeds van enige singulariteit vrij te pleiten. Zo bv. als de Heer haar zegt Zelf voor haar een Paasgewaad te vervaardigen en dit op haar vraag aldus verklaart: ‘Weet ge niet dat de zijde gesponnen wordt door zijdewormen? En omdat er van Mij geschreven staat: “Ik ben een worm, en geen mens,” zal Ik uw klederen vervaardigen uit Mijn innigste liefde’ (II 27). In de verklarende aantekeningen bij onze tekstuitgave worden de schriftuurlijke toespelingen nader aangegeven. Op instigatie van de abdis Gertrudis lazen de monialen Augustinus, Hieronymus, Gregorius, Beda, Bernardus en de VictorijnenGa naar eind23.. Uitdrukkelijk vinden we Augustinus vermeld in het voorwoord van het latijnse handschrift, Gregorius in V 30 en t.z.p. de Vitae Patrum. De invloed van een auteur op een visioen blijkt in VI 4, waar wij lezen, dat verschillende zusters zagen ‘hoe de Heer Jezus in de door Sint-Bernardus beschreven gestalte en schoonheid Zijn armen naar haar (Mechtild) uitstrekte en haar liefdevol aanzag’. Ook Isidorus lijkt tot de gelezen auteurs te hebben behoord. Zie b.v. wat er gezegd wordt over de Serafijnen, die onmiddellijk naast God staan ‘daar zich tussen God en de Serafijnen geen andere geesten meer bevinden’ (I 30) met Isidorus' Etymologie V 24, waar de Serafijnen ‘brandend’ worden genoemd ‘quia inter eos et Deum nulli angeli consistunt et ideo quanto vicinius coram eo consistunt, tanto magis claritate divini luminis inflammantur’ (zie ook I 12, waar bij Mechtild in dit verband over de vuur-engelen wordt gesproken). Invloed van de Apophtegmata Patrum zou men kunnen vermoeden bij Mechtilds opvatting over de gehoorzaamheid als hoogste deugd (ofschoon hier ook een typisch benedictijnse stroming in het geding is), omdat daar in een verhaal van een der Vaders aan de gehoorzaamheid de hoogste rang wordt verleend als aan de ‘om- | |
[pagina 25]
| |
nium sanctorum nutrix’ (65, 389). Bij onze bespreking van de plaats die de liefde inneemt in Mechtilds mystiek zullen wij nog gelegenheid hebben te wijzen op de invloed van de Dochter Sion. In V 32 treffen wij de opvatting van Origenes aan over het voorafbestaan van de ziel van Christus: ‘Zodra Mijn ziel in de jubel der Allerheiligste Drievuldigheid werd geschapen, heeft de vererenswaardige Drievuldigheid haar met onschatbare liefde omhelsd, en schonk de Vader haar zijn almacht, de Persoon van de Zoon haar zijn ongeschapen wijsheid en de Heilige Geest haar al zijn goedheid en liefde, zodat mijn ziel alles door genade bezat wat de Godheid bezit van nature. In die vereniging zelf ontvlamde dit goddelijke en eeuwig door de Heilige Drievuldigheid gekoesterde verlangen om tot verlossing van de mens de menselijke natuur met de Godheid te verenigen, mijn ziel met onuitsprekelijke liefde om dit werk te volbrengen..... Sinds het ogenblik echter, dat Ik door middel van de Heilige Geest werd ontvangen en mijn ziel met een lichaam werd verenigd, bedwong de almacht dit goddelijk verlangen, matigde de wijsheid die vreugde en verzachtte de Heilige Geest met de zoetheid van zijn zalving de liefdegloed, opdat mijn Mensheid haar tijdelijk leven zou kunnen behouden.’ In I 26a, handelend over de ten hemel opneming van Maria, is een duidelijke invloed te onderkennen van het Liber S. Johannis de transitu S. Mariae of van de aan Melito van Sardes toegeschreven bewerking hiervan De transitu virginis Mariae (vgl. de tekstuitgave pp. 415 en 417. noot 2 en 1). Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook de dominicaanse mystiek haar stempel gedrukt heeft op die van Mechtild, aangezien Helfta immers onder de geestelijke leiding stond van de Dominicanen van Halle. ‘Bei Mechtildis von Magdeburg nehmen wir schon die Beziehungen zwischen dem Dominikanerorden und der deutschen Mystik war... Man wird auch bei Gertrudis theologischen Einflüsse, die von diesem Orden ausgingen, wenigstens vermüten dürfen’Ga naar eind24.. Het lijkt niet vermetel bij de naam van Gertrudis ook die van Mechtild te voegen. De betrekkingen echter tussen de Dominicanen en Helfta moeten nog nader onderzocht worden. Bij Mechtild van Maagdenburg heeft Jeanne Ancelet-Hustache invloeden van Al- | |
[pagina 26]
| |
bertus en Thomas van Aquino kunnen aanwijzenGa naar eind25.. Dit kan via Henricus van Halle geschied zijn, die wellicht een leerling van Albertus geweest isGa naar eind26.. Bovendien was Helfta omringd door Dominicanenkloosters: Leipzig (1229), Erfurt (1229), Halberstadt (1232), Nordhausen (1286) en Maagdenburg (1224). Halle zelf dateerde van 1271Ga naar eind27.. In de geschiedenis van de Heilig Hart-devotie, kern van Mechtilds mystiek, neemt daarenboven Albertus ook een belangrijke plaats inGa naar eind28.. Dat Mechtild zowel voor Albertus als voor Thomas van Aquino een grote verering bezat, blijkt uit het visioen dat zij over beiden had (V 9). Bovendien zijn haar devotie voor Maria Magdalena, Agnes, Catharina van Alexandrië en haar belangstelling voor de zielen in het vagevuur ook kenmerkend voor de DominicanenordeGa naar eind29.. Een invloed van de spiritualiteit van deze orde kan derhalve met reden verondersteld worden. In het vorige hoofdstuk hebben wij reeds opgemerkt, dat de functies die Mechtild bekleedde zeker niet zonder betekenis zijn geweest voor de vormgeving van haar visioenen; met name haar bemoeienissen met het scriptorium hebben haar in nauw contact gebracht met de middeleeuwse miniatuurkunst. En hieruit zal zij ongetwijfeld inspiratie hebben geput voor haar visioenen. Urs von Balthasar spreekt in dit verband van een Helfta-stijl: ‘eine bestimmte Einkleidung..... Die Redaktorinnen (darunter Gertrud) selber verfügen über eine gewisse Wortgestalt und Formenwelt, die den gleichzeitigen Buchillustrationen genau entsprechen: zarte helle Farben, Gold, Blau und Rosa, frühlingshaftes Grün und reines Weisz, eine paradiesische Welt ohne Makel’Ga naar eind30.. Ook de kostbaarheid der geschouwde voorwerpen kan men hieronder rekenen: vaten zijn altijd van goud, tronen en kronen steeds bezet met de kostbaarste edelstenen. Hetzelfde geldt voor de gewaden en zelfs de gesel die de Heer eens dreigend zwaait (II 11) is van goud. Maar zou deze inkleding alleen op rekening geschoven moeten worden van de redactrices? Het lijkt ons voor de hand te liggen, dat ook Mechtild zelf deze beelden gebruikt heeft. Is er in Mechtilds beeldspraak van enige originaliteit sprake? Of is zij schatplichtig aan andere literaire werken? Ofschoon het opvallend is dat vrijwel alle door haar gebruikte symbolen ook bij | |
[pagina 27]
| |
Mechtild van Maagdenburg worden aangetroffenGa naar eind31., zou men te ver gaan met hieruit een directe afhankelijkheid te concluderen. Terecht merkt Grete Lüers op dat men ‘nicht allzu groszen Wert (soll) legen auf eine Darstellung der Abhängigkeit irgendeines Bildcomplexes von einem anderen aus früherer oder gleicher Zeit. Denn die Vorstellungen, Bilder und Wortschöpfungen lagen sozusagen in der Luft’Ga naar eind32.. In Die Kulturwerte der deutschen Mystik des Mittelalters en Die deutsche Frauenmystik des Mittelalters heeft Grabmann gewezen op het typisch Duitse karakter van deze mystiek. ‘In der deutschen Frauenmystik spiegelt sich die deutsche Art des Mittelalters, die Formen des deutschen Denkens und Leben, die Innigkeit und Tiefe des deutschen Gemütes’Ga naar eind33.. Dit typisch Duitse, zich o.a. uitend in het levende bewustzijn van het keizerschap en in een innige liefde voor de schone natuur, vinden we zowel bij Mechtild van Maagdenburg als bij Mechtild van Hackeborn. Maria is bij de laatste Jezus' keizerlijke moeder (II 1) en Jezus zelf is de keizerlijke jonkman (IV 59) met een keizerlijk aangezicht (II 16). Hij is de keizerlijke zoon van de Vader (VI 6), de keizerlijke prins (VI 9), die de rijkskroon draagt (IV 2). De ziel treedt uit de kerker van het lichaam in het bruidsvertrek van de keizerlijke bruidegom (VII 11). De Heiligen knielen voor de Heer neer als vorsten die van de keizer een leen in ontvangst nemen (VII 2) en zoals de keizer aan zijn vorsten soldaten geeft, zo schenkt Christus aan graaf B. zielen uit het vagevuur (VII 20). Het bruiloftsmaal van Christus met de ziel heeft soms de entourage van een vorstelijk huwelijk (I 19b, III 1). De liefde voor de natuur komt in vele visioenen tot uiting, waarin sprake is van kleurige, bebloemde weilanden, korenvelden enz. (o.a. III 2, III 16). Dat deze beschrijvingen, hoe symbolisch ook bedoeld, bij Mechtild meer waren dan een bekend literair genre, zou men kunnen opmaken uit haar scrupule bij de begrafenis van graaf B. tezeer van de natuur genoten te hebben, toen zij met de communiteit door de velden het lichaam tegemoet trok (II 22). Wel behoort tot de zuiver literaire beeldspraak de zg. tuin der deugden (I 10, I 22c, II 2, II 26, III 50), die we o.a. ook bij Hildegard van Bingen aantreffenGa naar eind34., bij HadewijchGa naar eind35. en het dertiende-eeuwse Van den | |
[pagina 28]
| |
Bogaert die een Clare maecteGa naar eind36.. Ook in de miniatuurkunst is deze tuin een geliefkoosd onderwerp. Mechtild stond bijgevolg geheel in de stroom van haar tijd en haar originaliteit zal minder gezocht moeten worden in de vormgeving, dan in de inhoud van haar mystiek. | |
§ 2. Devotie tot het Heilig HartHet kernpunt van Mechtilds mystiek is het Hart van JezusGa naar eind36a.. Geheel staande binnen de Bernardijnse vroomheid, laat zij deze devotie kristalliseren rondom het Hart van de mensgeworden God. Typisch liturgisch van inspiratie - Benedictijns erfgoed - vangt haar devotie tot het Heilig Hart aan tijdens het inzetten van een Introïtus: ‘Op een woensdag na Pasen gebeurde het, dat zij bij het inzetten van de introïtus “Venite benedicti Patris mei” vervuld werd van een ongewone, onzegbare vreugde en tot de Heer sprak: “Och, behoorde ik toch tot die uitermate gezegenden, die op het ogenblik Uw lieflijke stem zullen vernemen!” Waarop de Heer antwoordde: “Wees er zeker van: Ik schenk u mijn Hart tot een onderpand dat ge steeds zult bezitten; en op de dag dat Ik deze wens van U vervul, zult ge het Mij ten bewijze teruggeven. Tevens schenk Ik u dat Hart tot een toevlucht, zodat ge op het uur van uw afsterven geen andere weg kunt inslaan dan die van mijn Hart, waarin gij u zult neerleggen om voor eeuwig te rusten”’ (II 19b). De redactrices tekenen hierbij aan, dat deze gave een der eersten was die God haar verleende en dat zij de oorzaak was dat zij een vurige godsvrucht begon te koesteren voor het goddelijk Hart van Jezus. Acht jaar later vraagt Jezus inderdaad zijn Hart terug, dat Hij haar als onderpand gegeven had. Bij het afsterven van zijn nachtegaal zingt Hij voor haar, ‘die voor Hem zo dikwijls en zo lieflijk had gezongen en zijn goddelijk Hart meer door haar vrome intentie nog, dan door haar welluidende stem naar de aarde had gelokt, nu op zijn beurt, om haar dat te vergelden, met zijn lieflijke stem en op een melodie die alle menselijke bevattingsvermogen te boven gaat: “Komt gezegenden van mijn Vader, neemt bezit van het rijk enz.” en herinnerde haar aan de allerwaardigste gave, toen Hij haar acht | |
[pagina 29]
| |
jaar geleden met diezelfde woorden zijn eigen goddelijk Hart geschonken had als onderpand van de liefde en zekerheid. En teder haar groetend vroeg Hij daarop: “En waar is mijn geschenk?” Met beide handen opende zij toen haar hart en hield het tegen het geopende Hart van haar beminde, en de Heer hield zijn allerheiligst Hart tegen haar hart aan. En terwijl de kracht van zijn Godheid haar geheel doordrong, nam Hij haar op in zijn heerlijkheid’ (VII 11). Tussen deze beide gebeurtenissen in ontwikkelde zich een Heilig-Hartmystiek, die, al was deze op zichzelf niet nieuw, tot een ongekende uitbloei kwam, en bij haar het Leitmotiv werd van geheel haar vroomheid. Voor Mechtild is het Hart van Jezus de bron van heel zijn activiteit, want zij begreep ‘dat al 's Heren werken zijn voortgekomen uit zijn Hart, uit zijn Liefde’ (III 15). De klop van zijn Hart is de klop van zijn liefde. Toen zij tijdens de dageraadsmis van Kerstmis het Kindje zag en het omhelsde, ‘drukte zij Het zó aan haar hart, dat zij de slag van zijn Hart hoorde en gevoelde. Het sloeg ongelijk, met drie sterke, vlug opeenvolgende slagen, gevolgd door een trage slag. Toen de ziel zich daarover verwonderde, sprak het Kind tot haar: “De slagen van mijn Hart zijn niet als die der overige mensen, maar vanaf mijn geboorte tot aan mijn dood heeft mijn Hart steeds zó geslagen, en daarom stierf ik zo spoedig op het Kruis. De eerste slag komt voort uit de almachtige liefde van mijn Hart, die zozeer de overmacht over Mij had, dat ik al de tegenstand van de wereld en de wreedheid van de Joden met een liefdevol en geduldig Hart heb overwonnen. De tweede slag komt voort uit de wijze liefde, waarmee Ik Mijzelf prijzenswaardig bestuurde, en waarin Ik al wat in hemel en op aarde was, vol wijsheid heb geordend. De derde slag uit de zoete liefde, die Mij zo krachtig doordrong, dat zij al het bittere dezer wereld zoet voor Mij maakte, ja, zelfs de zeer bittere dood tot verlossing der mensen maakte zij Mij beminnenswaardig en zeer zoet. De vierde slag, de trage, is het beeld van de goedertierenheid mijner Mensheid, die Mij voor allen beminnelijk en toegankelijk en navolgbaar maakt”’ (I 5d). En elders zegt Jezus haar nog eens uitdrukkelijk: ‘Alle goed dat hemel en aarde bevatten, vloeit immers voort uit de goedheid van mijn Hart’ (II 36). | |
[pagina 30]
| |
Anders dan bij Mechtild van Maagdenburg, die in Jezus' Hart vooral zijn miskende liefde ziet - Jezus toont haar de wonde van zijn Hart en zegt: ‘Zie, hoe zéér zij Mij hebben gedaan’ (Het vloeiende licht der Godheid VI 24) - is voor Mechtild van Hackeborn het Hart vooral het symbool van de liefde in haar overwinning en verheerlijking. Het gaat niet allereerst om de pijn die dit Hart is aangedaan. Het lijden, dat onverbrekelijk met het Hart is verbonden, wordt bij haar overstraald door het licht van de Verrijzenis en de beelden die zij daarom kiest, zijn niet die van pijn en verdriet, maar van blijdschap en jubel. Zo schrijft zij zelf eens aan een vriendin in de wereld: ‘Op die dag van zijn plechtige Hartevreugde kleedde Hij zich uit liefde tot u in een rozerood gewaad, dat de liefde gekleurd had met het Bloed van zijn Hart. Hij zette zich een krans van rozen en leliën op het hoofd, die aan alle zijden gevat waren in kostbare edelstenen: de droppels van zijn kostbaar Bloed’ (IV 59b). Op Goede Vrijdag aanschouwde zij gedurende de Terts ‘de Heer omhuld door klaarheid en schoonheid, zodat Hij van het hoofd tot de voeten wonderbaar getooid stond te bloeien; dit in ruil voor hetgeen Hij aanvaard had, toen Hij zo onmenselijk voor ons werd gegeseld. Op het hoofd droeg Hij bovendien een krans, uit verschillende heerlijke bloemen gevlochten en zo wonderbaar vervaardigd, dat haar ziel iets dergelijks nooit had gezien. Deze krans had Christus voor zichzelf gevlochten uit de verschillende pijnen, die Hij in deze tijd, meer dan veertig dagen lang, in het hoofd had geleden..... Omstreeks de Noon verscheen de Heer haar in wonderbare glorie en majesteit; Hij droeg een gouden keten, waaraan een schild was bevestigd; hierop stond alles afgebeeld wat de Heer had geleden; dit schild, dat van boven met een blanke lelie, van onderen met een prachtige roos was versierd, bedekte 's Heren borst. Het was een symbool van Christus' triomferende Passie, de lelie verzinnebeeldde zijn onschuld, de roos zijn verheven lijdzaamheid. Toen de zusters nu tot de heilige Communie naderden, reikte de Heer aan ieder afzonderlijk zijn goddelijk Hart toe, dat vol was van wonderzoet geurende specerijen. Tevens ontvingen allen die naderden bovengenoemd schild van de Heer, zodat ditzelfde schild op ieders borst als een heerlijk sieraad fonkelde; zij begreep hieruit, dat Christus aan | |
[pagina 31]
| |
zijn getrouwen de overwinning van zijn lijden verleende, opdat die haar tot burcht en versterking zou dienen tegen alle vijanden’ (I 18c). De liefde, waarvan Jezus' Hart het symbool is, is de goddelijke liefde die zich in de Mensheid van de Heer veruitwendigt. Die goddelijke en menselijke liefde ontmoeten elkaar in dat Hart, dat van beide het centralisatiepunt en kern van uitstraling is. Duidelijk komt dit tot uitdrukking in het volgende gebedje tot de Liefde: ‘Ik prijs U, o krachtige Liefde; ik zegen U, o wijze Liefde; ik verheerlijk U, o zoete Liefde; ik verhef U, o goedertieren Liefde, in en boven alle goed dat uw allerheerlijkste Godheid en uw gelukzalige Mensheid door uw Hart, dit zeer verheven werktuig, in ons heeft uitgewerkt en nog uitwerken zal. Amen’ (I 5d). De voortdurende transformering van pijn in heerlijkheid kan de vraag doen rijzen of er bij Mechtild nog wel sprake is van het vleselijke hart van Jezus. Bainvel antwoordt op deze vraag bevestigendGa naar eind37., maar, voegt hij er aan toe: ‘il est comme sublimé dans le symbolisme de l'amour, il se perd, pour ainsi dire, dans le rayonnement lumineux de la personne de Jésus’. Inderdaad is dit waar, is ‘le Coeur de chair de Jésus le glorieux symbole de l'amour et de tous les sentiments du Verbe Incarné pour son Père en pour les hommes’Ga naar eind38.. Door deze sublimering kreeg Mechtilds Hart-begrip een verruiming, die het haar mogelijk maakte niet alleen van Jezus' Hart te spreken, maar ook van het Hart van de Vader - een gedachte die wij overigens ook reeds bij Bernardus aantreffen: (Maria) Verbum ex ipso Patris corde suscepit (Sermo de Aquaeductu 11). Tussen Jezus en het Hart van zijn Vader bestaat een innige verbondenheid, want Hij is er het merg van en Hij kan door Mechtild begroet worden als de diepste innigheid van zijn Vaders Hart (I 4). Evenals bij Jezus het Hart het centrum is van zijn liefdedaden, is bij de Vader het Hart het centrum van diens grootste liefdedaad: het zenden van zijn Zoon in deze wereld. Aldus formuleert Maria één van haar vreugden: ‘Herinner mij aan de vreugde die ik smaakte, toen de Zoon van God als een bruidegom uit het Hart van de Vader schrijdend, in mijn schoot kwam, opspringend als een held om zijn loopbaan te beginnen’ (I 41). | |
[pagina 32]
| |
Dit thema komt bij Mechtild meermalen terug. Zo in II 17: ‘Vervolgens kwam het haar voor, alsof zij in Gods Hart een schone jonkvrouw zag met een ring aan de vinger; in die ring schitterde een diamant, waarmee zij onophoudelijk aan Gods Hart klopte. De ziel vroeg de jonkvrouw waarom zij Gods Hart toch zo telkens aanraakte, en kreeg ten antwoord: “Ik ben de goddelijke liefde en deze steen betekent de schuld van Adam; zoals men nu de diamant niet zonder bloed kan breken, kon evenmin Adams schuld zonder Christus' Mensheid en Bloed worden uitgedelgd. Zodra Adam zondigde, ben ik tussenbeide gekomen en heb heel die schuld opgevangen; door Gods Hart onophoudelijk aan te raken en tot liefde te bewegen, heb ik Het niet toegestaan te rusten, totdat ik de Zoon van God uit het Hart van de Vader heb neergelegd in de schoot van de Moedermaagd”’. En elders zegt Jezus tot haar: ‘Denk aan de macht van deze liefde, die Mij van mijn plaats aan 's Vaders Hart naar de schoot der Maagd overdroeg’ (II 21). Dit gebeuren ziet zij tijdens de nachtmis van Kerstmis als een stralende lichtglans vanuit Gods Hart, die zich in de gedaante van een zeer stralend Kind op het hart van haar ziel vasthechtte (I 5c). Zo treffen Jezus' pijnen zijn Vader tot in diens Hart (VII 1) en worden Maria (I 26b) alsmede alle heiligen in het binnenste van zijn vaderlijk Hart getrokken, dat hun tot woning wordt geschonken (I 34c). Een enkele maal spreekt zij ook van het Hart van de H. Geest (I 23) en van het Hart der allerheiligste Drievuldigheid (I 46). Deze verruiming van het Hart-begrip leidde ertoe, dat Mechtild, sprekend over Gods Hart, nu eens het Hart van de Vader, dan weer het Hart van Jezus voor ogen had. De juiste betekenis kan dan alleen maar uit de samenhang worden opgemaakt. Soms ook vloeien beide betekenissen in elkaar over, zoals in dit visioen: ‘Eens aanschouwde zij de Heer Jezus met iemand die voor Hem stond. In Gods Hart draaide voortdurend een rad, terwijl er een koord van Gods Hart liep naar het hart van de persoon die voor Hem stond, waarin ook een rad ronddraaide. Die persoon verzinnebeeldde àlle mensen, het rad wees er echter op, dat God uit vrije wil aan de mens een vrije wil had geschonken om zich naar het goede of naar het kwade te keren. Het koord beduidde Gods wil, die de mens steeds tot het goede, maar | |
[pagina 33]
| |
niet tot het kwade trekt. Het koord reikt dus van Gods Hart tot 's mensen hart, en hoe vlugger het rad draait, des te dichter nadert de mens tot God...’ (IV 20). Dit gebruik van ‘Hart Gods’ voor het Hart van Jezus hangt samen met haar visie op Jezus' persoon. Haar aandacht voor zijn Mensheid is onverbrekelijk verbonden met de gedachte aan zijn Godheid. De unio hypostatica is een Leitmotiv, dat door veel van haar visioenen heenspeelt. Een enkel voorbeeld: ‘Toen de Mis “Lux fulgebit” (dageraadsmis van Kerstmis) werd gezongen, werd zij verlicht door onuitsprekelijke kennis. Zij begreep hoe Gods Zoon dat licht was, en hoe Hij heel de wereld en ieder mens bij zijn lichtbrengende geboorte verlicht had. Zij zag ook in, hoe in dit zeer kleine kindje de volheid van geheel de Godheid woonde, en hoe de almachtige kracht van God dit kleine lichaampje in stand hield, opdat Het niet geheel zou verdwijnen; eveneens hoe de onnaspeurlijke Wijsheid van God in Hem was verborgen, daar Hij, liggende in de kribbe, dezelfde wijsheid bezat als heersend in de hemel; en dat de zoetheid van de Heilige Geest en diens liefde dit kindje geheel was ingestort, zodat hetgeen haar ziel daaruit gewaar werd, onzegbaar was en het bevattingsvermogen van menselijke zinnen te boven ging’ (I 5d). Omdat in zekere zin in Jezus' Hart het goddelijke en het menselijke elkaar raken, is zijn Hart de toegangsweg naar God. ‘Leg al uw lijden in mijn Hart - zegt Jezus eens tot haar - en Ik zal het tot een zó grote volmaaktheid brengen, dat die nooit door het lijden van anderen werd geëvenaard. Zoals de Godheid alle lijden van mijn Mensheid in zich opnam en met zichzelf verenigde, zo zal Ik al uw lijden geheel en al overbrengen naar mijn Godheid en het met mijn liefde tot een eenheid versmelten en u deelachtig maken aan de verheerlijking, die God de Vader aan mijn verheerlijkte Mensheid schonk, in ruil voor al wat Ik leed’ (II 36). In het hierna volgende zal nog meermalen van het Hart des Heren sprake zijn omdat Mechtilds theologie voortdurend naar dit symbool van de God-menselijke liefde grijpt. Hetgeen tot nu toe hierover gezegd is, laat in ieder geval duidelijk zien, dat er een groot verschil bestaat tussen de devotie tot het Heilig Hart bij Mechtild en die bij de zieneres van Paray le Monial. Niet | |
[pagina 34]
| |
alsof de liefde bij Margareta-Maria minder glorieus zou zijn of minder vreugdevol, maar - aldus Bainvel - ‘l'idée de l'amour qui n'est pas aimé, de l'amour qui a tant souffert, s'il ne souffre plus, assombrit presque toujours le ciel de la voyante de Paray; à Helfta, nous sommes presque toujours sous un ciel rayonnant de joie en de gloire: le Sacré-Coeur s'y montre aimant et glorieux, nous l'y voyons délicieusement aimé, le culte du Sacré-Coeur y respire, de part et d'autre, la joie de l'amour heureux. On a remarqué que cette vue du Christ glorieux et triomphant est celle où se complaît l'art du XIIIe siècle; la croix même y est un trône’Ga naar eind39.. | |
§ 3. Devotie tot Christus' mensheidDe devotie tot de Mensheid van Christus is karakteristiek voor de spiritualiteit van de Middeleeuwen. Vooral onder invloed van Bernardus, voor wie elk detail van Christus' menselijk leven een gevoel van innige tederheid opriep, wijden de mystieken aan dit onderwerp een grote belangstelling. Mechtild is hierop geen uitzondering. Toch valt het bij haar op, dat zij in deze veel minder ver gaat dan velen van haar tijdgenoten en geestverwanten. Weliswaar toont zij soms belangstelling voor details, maar veel vaker stoot zij onmiddellijk door naar de kern van het mysterie. Die belangstelling voor het detail uit zich bv. in het visioen dat zij op Kerstmis kreeg en waarin zij Maria met haar kind op schoot zag zitten op een bergtop. Op haar vraag waar Maria zich nu bevond, gaf deze haar ten antwoord: ‘Op de berg Bethlehem. Want deze stad ligt op de berg; men leest dan ook in het Evangelie: “Josef nu ging op enz.” (Lk. 2,4). Maar de herberg waar ik Christus ter wereld bracht, lag onder in de stad, op het einde, dicht bij een der poorten; daarom zegt men dus dat de Heer te Bethlehem geboren is.” En zij vroeg: “Maar hoe konden de herders dan 's nachts het kind bereiken?” Zij antwoordde: “Daar er overal volkomen vrede heerste, waarover de mensen zich toen verblijdden, waren ze zeer veilig. Bovendien werden wegens die stroom gasten de poorten niet gesloten.” Daarop vroeg zij weer: “O Vrouwe, waarom bezat gij geen bed en hadt ge ook geen ander gerief?” Zij antwoordde: “Voor mij was dat | |
[pagina 35]
| |
niet nodig: ik bracht mijn schuldeloze Zoon immers zonder enige pijn ter wereld.” De ziel sprak daarop: “Wat hadt ge om uw vrienden en verwanten voor te zetten, die u kwamen bezoeken, o allerarmste, die toch de Koningin zijt van de hemel?” Zij antwoordde: “Wat zij nodig hadden, zette ik hun niet voor, want wat zij nodig hadden, brachten zij zelf mee.” Ook vroeg zij haar nog naar het voedsel, dat zij haar Zoon had verstrekt, nadat zij hem gespeend had. En zij antwoordde: “Een papje van wijn en wittebrood heb ik voor Hem klaargemaakt”’ (I 5e). Een andere keer vraagt Mechtild naar de leeftijd van de heilige Anna, waarop Maria antwoordt, dat zij op aarde had geleefd tot de terugkeer uit Egypte (I 12). Dergelijke vragen naar minutieuze bijzonderheden zijn echter zeldzaam. Haar aandacht richt zich veel sterker op de menselijke gestalte van Christus zelf, die zij duidelijk voor zich ziet, tot, bij wijze van spreken, in de kleinste bijzonderheden. Maar ook in dit opzicht is Mechtild geen uitzondering. Wat Grete Lüers in het algemeen zegt, gaat geheel voor Mechtild op: ‘Der Mystiker aber hält das Anthropomorphste, sinnlichste Wert, das Göttliche zu sinnbilden; denn er sieht das Sinnlichste nur im Abglanz des Geistigen; durch Sublimierung, Transzendierung vermag jedes Ding, den erhabenen Abglanz des Jenseits tragend, Wert als Gleichnis zu erlangen, so dasz Gott aus allen Dingen zu strahlen beginnt’Ga naar eind40.. Elk deel van Jezus' lichaam is voor haar symbool van het goddelijk mysterie, dat zich in Christus veruitwendigt. Typerend hiervoor is het volgende visioen: ‘Toen zij zich op zekere nacht met gebed en overweging op de heilige Communie voorbereidde, zag zij zichzelf voor 's Heren aanschijn staan, en toen zij Hem met hartelijke liefde begeerde te loven, sprak Hij tot haar: “Bezie Mij, loof Mij in mijn gestalte: Loof mijn hoofd, mijn Godheid, zoals er geschreven staat: het hoofd van Christus is God (1 Kor. 11,3). Loof mijn voorhoofd, mijn niet te verstoren vrede en rust; op het voorhoofd immers tekent het zich af, wanneer 's mensen geest verstoord is. Loof mijn ogen, de klaarte van mijn Godheid. Loof mijn oren, mijn barmhartigheid, die ik telkens tot de gebeden en noden der mensen neig, barmhartigheid, aan wie zelfs niet de geringste, onhoorbare zucht mag ontgaan. Loof bij de rechte lijn van mijn neus mijn strikte rechtvaardigheid, waaraan | |
[pagina 36]
| |
niemand, die daar rechtens belandt, nog ontkomt. Loof bij mijn neus mijn lieflijke zoetheid; voor de minnende ziel toch geurt niets zo zoet als de zoetheid mijner liefde. Denk bij mijn mond aan mijn wijsheid, die alles goed en aangenaam heeft verordend; bij mijn kin aan mijn nederigheid, waarmee Ik Mij vanuit de hemel in de schoot der Maagd heb neergebogen; bij mijn hals aan de vrijgevigheid van mijn geduld, waarmee Ik de last der zondaren heb gedragen, niet slechts van hen die tòen leefden, maar van allen die er nog ooit tot het einde der tijden zullen komen. Loof Mij bij mijn schouders, want zelf heb Ik mijn kruis gedragen. Loof Mij bij mijn rug voor de hevige pijn, die Ik bij de geseling doorstond. Loof bij mijn Hart de liefde en de trouw, die Ik in de hoogste graad de mensen heb bewezen. Beschouw bij mijn handen en armen het zwoegen en lijden van mijn Mensheid, al wat Ik tot verlossing van de mens heb verricht en verduurd. Loof Mij bij mijn zijden voor de onzegbare pijn, ja, een der hevigste pijnen, die Ik daarin verduurde, toen Ik voor u werd uitgestrekt op het kruis. Verdiep u bij mijn knieën in mijn toegewijdheid aan het gebed, en bij mijn voeten in mijn verlangens, waarmee Ik al de dagen van mijn leven tot heil van de mens heb gewerkt en naar dit heil dorstend hem te hulp ben gesneld’ (III 6a). Een dergelijk visioen vinden we ook in III 15, waarin Christus' ledematen ‘ons bij onze verrichtingen als spiegels verlichten’ en waaruit de mens leert ‘dat al 's Heren werken voortkomen uit zijn Hart, uit zijn liefde. Christus' voeten, zijn verlangens, verlichten ons: dáár moeten wij erkennen hoe onverschillig wij zijn wat onze verlangens naar het goddelijke betreft, en hoe onnut ten opzichte van de mensen. Christus' knieën, die zich zo dikwijls in gebed voor ons buigen, zoals zij zich ook bij de voetwassing bogen voor de apostelen, zijn ons een spiegel van nederigheid. Daarin kunnen wij onze hoogmoed aflezen, die ons, stof en as, niet toelaat ons te verdeemoedigen. Christus' Hart is ons een spiegel van brandende liefde, waarin wij de lauwheid van ons hart ten opzichte van God en de naaste kunnen erkennen. Christus' mond is ons een spiegel, die zeer welluidende lof of dankzegging voortbrengt, waarbij wij de nutteloosheid inzien van onze eigen woorden en onze achteloosheid bij lof- en dankzegging. 's Heren ogen zijn ons een spiegel van goddelijke waar- | |
[pagina 37]
| |
heid. Daarin moeten wij de duisternis zien van onze ongetrouwheid, die ons verhindert de waarheid te kennen. 's Heren oren zijn voor ons een spiegel van gehoorzaamheid, en zoals Hij steeds bereid was God de Vader te gehoorzamen, zo ook neigt Hij zich steeds om naar onze gebeden te horen.’ In deze symboliek van Jezus' lichamelijkheid hebben niet alleen de vingers van zijn hand nog zinnebeeldige betekenis (IV 31), maar zelfs de kootjes van zijn pink (IV 49). Deze lichaamssymboliek vindt haar spiegelbeeld in de mens. De navolging van Christus wordt uitgedrukt in beelden die corresponderen aan Jesus' lichamelijkheid. Zo schrijft zij in de brief aan haar vriendin: ‘Mijn liefste dochter in Christus, de Minnaar van uw ziel houdt uw hand in zijn hand en raakt met zijn vingers uw vingers aan om u daardoor duidelijk te maken hoe hij werkt in uw ziel, en hoe gij Hem moet navolgen door zijn voorbeelden na te leven. Zijn pink betekent zijn nederige levenswandel, waardoor Hij op aarde kwam, niet om gediend te worden, maar om te dienen en zich aan alle schepsel te onderwerpen. Op zijn pink moet gij ook uw pink leggen, dat is: zijt gij opgeblazen van hoogmoed, denk dan aan de vernedering en de onderdanigheid van uw God, en bid door zijn nederigheid alle trots en eigenzinnigheid, die voortvloeit uit de eigenliefde waarmee de mens zich bemint, te mogen overwinnen.’ Op dezelfde wijze worden vervolgens de ringvinger, middelvinger, wijsvinger en duim ter sprake gebracht, ieder met eigen betekenis en toepassing (IV 59a). Van eenzelfde beeldspraak maakt Mechtild gebruik voor het onder woorden brengen van de mystieke vereniging: ‘Nu riep de Heer de ziel tot zich. Hij strekte zijn handen uit naar de handen van haar ziel en schonk haar alle werk en alle lijden, dat Hij in zijn heilige Mensheid volbracht had. Vervolgens zochten zijn goedertieren ogen de ogen van haar ziel, en schonken haar heel de werkzaamheid van zijn allerheiligste ogen en een overvloedige stroom van tranen. Daarna legde Hij de oren van haar ziel tegen zijn eigen oren en schonk haar heel de werkzaamheid van zijn eigen oren. Dan drukte Hij zijn rozerode mond op de mond van haar ziel en gaf haar heel de werkzaamheid van lofprijzing, dankzegging, gebed en geloofsverkondi- | |
[pagina 38]
| |
ging, om aan te vullen wat zij verzuimd had. Tenslotte verenigde Hij zijn van honing vloeiend Hart met het hart van haar ziel en verleende haar alle werkzaamheid van overweging, godsvrucht en liefde en begiftigde haar rijkelijk met alle goed. Aldus geheel in Christus ingelijfd en van goddelijke liefde gesmolten als was bij het vuur, geheel opgenomen in God als was waarin een zegel gedrukt staat, ging zij schuil in haar gelijkenis met Hem. Zo is dan die gelukkige ziel volkomen één geworden met haar Beminde’ (I 1a). Men is geneigd in deze beeldspraak alleen maar uiterlijke vormgeving te zien. Doch ten onrechte. Want het is juist door dit lichamelijke dat zij zich zo nauw met de Heer verbonden weet. Het binnentreden van God in het menselijke bestaan heeft Hem zó nauw met de mens verbonden, dat er een eenheid met Hem kon ontstaan, juist in en door dit menselijke. Het begrip ‘Mystiek Lichaam’ is voor Mechtild levende realiteit: zij is er zich van bewust, dat Christus' aardse leven zich ook in haar manifesteert, of - wellicht beter uitgedrukt - dat wat zij ondergaat door Christus zelf wordt ondergaan. Duidelijk komt dit naar voren in het volgende visioen: ‘Eens toen zij ziek was en veel pijn leed, verscheen haar op zekere dag de Heer Jezus Christus, gehuld in een wit gewaad, omgord met een groenzijden band, die bezet was met kleine, gouden schilden en tot op de knieën afhing. Terwijl zij die bewonderde en zich afvroeg, wat die wel betekenden, sprak de Heer tot haar: “Zie Ik heb Mij met uw kwellingen bekleed. Mijn gordel toont aan, hoe de kwelling u van alle zijden benauwt en dat gij er tot aan de knieën vol van zijt. Maar al uw pijnen zal Ik in Mij opnemen; Ik zal het zijn die alles in u lijd, en zo zal Ik, met de hoogste instemming van God de Vader, al uw kwellingen opdragen in vereniging met mijn lijden, en Ik zal bij u zijn tot aan uw laatste ademtocht, die gij nergens zult uitademen tenzij enkel in mijn Hart, om er voor eeuwig te rusten”’ (II 39). Nog sterker vinden wij deze visie verwoord in het volgende: ‘Toen zij zich eens bezwaard voelde, omdat zij zich door de mensen liet dienen, en bang was, dat zij meer verzachtingen aanvaardde dan nodig, en zij zich hierover bij de Heer die zij aanriep, beklaagde, ontving zij van Hem het volgende antwoord: “Wees niet bang en maak u geen zorgen, want al wat gij lijdt, onderga Ik werkelijk in u, | |
[pagina 39]
| |
en daarom is alle goed, dat de mensen u doen, een weldaad bewezen aan Mij, en als bewezen aan Mij, beloon Ik ze naar verdienste. Allen ook die u in het uur van uw dood liefdevol en medelijdend bijstaan, zal Ik niet minder dankbaar zijn, dan wanneer zij vol smart over Mij bij mijn lijden aanwezig waren. En wonen zij met liefdevolle toewijding uw begrafenis bij, dan is Mij dat even lief als hadden ze Mij bij mijn begrafenis overeenkomstig mijn waardigheid geeerd”’ (II 40). De gedachte die aan deze visioenen ten grondslag ligt, is de consequentie tot het uiterste van het ‘Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan’ (Mt. 25,40) en die zij door Christus in een ander visioen laat formuleren als ‘Overal waar gij zijt, ben Ik’ (III 19). Mechtild kan tot deze quasi-identiteit komen, omdat zij zich niet beperkt tot de Christus in zijn louter historische verschijningsvorm. We hebben er reeds op gewezen hoe voor haar Christus' Mensheid voortdurend staat in het licht van zijn verheerlijking. Het is precies deze verheerlijking, welke Hij bij zijn verrijzenis ontving, die de mogelijkheid biedt van zijn actualiteit nu. Want die verheerlijking bestond o.a. hierin, zo leert Christus haar, dat ‘aan geheel mijn lichaam de glorie geschonken (is), zodat Ik, evenals Ik alomtegenwoordig ben in mijn Godheid, ook in mijn Mensheid overal, bij al mijn vrienden tezamen, en bij ieder afzonderlijk kan zijn waar Ik maar wil, hetgeen aan niemand, al was hij nog zo machtig, ooit mogelijk geweest is, of in eeuwigheid ooit zijn zal’ (I 19f). Daarom ook verheugt Hij zich over alle eer die aan zijn ledematen wordt bewezen, als ware die Hemzelf aangedaan (Ibid.). Deze visie op Jezus' Mensheid betekent echter niet, dat het historische leven van de Heer buiten haar gezichtskring zou vallen. Integendeel. In verschillende visioenen komt tot uitdrukking met hoeveel liefdevolle aandacht zij zich buigt over de verschillende feiten uit het aardse leven van de Heer. Zo ziet zij eens ‘hoe er boven het altaar een boom ontsproot van wonderbare omvang; de hoogte ervan reikte tot in de hemel, de breedte nam het aardrijk in beslag, en hij was vol van vruchten en ontelbare bladeren. De hoogte van de boom betekende Christus' Godheid, de breedte zijn allervolmaakt- | |
[pagina 40]
| |
ste levenswandel. De vrucht is alle goed, dat uit Christus' levenswandel en daden is voortgevloeid; de bladeren waren met gouden letters beschreven: Christus Mens geworden, Christus als Mens geboren, Christus besneden, Christus door de Wijzen aanbeden, Christus in de tempel opgedragen, Christus gedoopt; zo stond heel zijn levenswandel op deze boom geschreven’ (I 9c). Een ander maal ziet zij een kostbaar versierde schrijn, symbool van het menselijk hart, en verdeeld in drie vakken. In het middelste liggen kostelijke gewaden: purper met gouden klaverblaadjes versierd, groen met ingeweven gouden rozen, hemelsblauw bezaaid met gouden sterren en rood met gouden lelies versierd. Toen zij zich afvroeg wat dit alles te betekenen had, antwoordde Jezus haar: ‘Bekleed Mij met een gewaad dat overeenstemt met uw verlangen Mij in uw hart te dragen: Looft gij mijn kindsheid, die geheel de majesteit der Drievuldigheid omsloot, dan moet gij Mij bekleden met het purperen gewaad dat versierd is met gouden klaverblaadjes. Overweegt gij echter mijn jongelingsjaren, kleed Mij dan in het groene gewaad met gouden rozen, het symbool van de heerlijkheid mijner Godheid, die Ik de mens ben komen brengen, volgens dit woord: Het was mijn lust te zijn met de kinderen der mensen (Spr. 8,31). Want Ik, de Zoon van God, ben in heel de volheid der Godheid de Zoon der Maagd geweest en de Mensenzoon, en alleen aan mijn maagdelijke Moeder heb Ik de heerlijkheid mijner Godheid volledig meegedeeld..... (Door de rode gewaden wordt aangeduid) mijn Passie, die rood is van bloed; mijn schuldeloze dood wordt verzinnebeeld door de gouden lelies, en wanneer gij die gedenkt, bekleedt gij Mij met zulk een gewaad’ (III 28). Wat haar echter vooral interesseert zijn de deugden, waarin Jezus in zijn aardse levenswandel heeft uitgeschitterd en die voor haar voorbeelden zijn waarin zij de Heer kan navolgen. Want Jezus aardse leven heeft voor haar primair een exemplarisch karakter. Zo onderscheidt zij eens in Jezus' levenswandel op aarde vier dingen, die een richtsnoer vormden voor haar hart: ‘Christus was ten eerste steeds vurig van hart. Zo moest ook zij, wanneer zij alleen was, haar aandacht steeds vestigen op God alléén, door zijn Godheid of de werken van zijn Mensheid te beschouwen, of te overwegen | |
[pagina 41]
| |
wat God in zijn heiligen had uitgewerkt, of de gaven gedenkend die Hij haarzelf door zijn goddelijke barmhartigheid had ingestort. Christus was ten tweede voor allen toegankelijk en zachtmoedig. Zo moest ook zij vriendelijk en zachtmoedig zijn, zonder iemand ooit door bijtende woorden te kwetsen; haar woorden moesten daarentegen steeds vol zijn van Christus' daden, van de voorbeelden die de heiligen gaven, of van hetgeen de naaste kon stichten. Christus verrichtte ten derde zijn werken tot welzijn van de mensen, die Hij genas naar lichaam en ziel. Zo moest ook zij ernaar streven al haar werken vol ijver te verrichten, liefdevol en opgeruimd van hart. Christus was ten vierde zeer geduldig in heel zijn vervolging en lijden; zo moest ook zij alle pijn en onrecht vol goedheid verdragen, als een schaap, dat op het weiland wel dikwijls blaat, maar voor zijn beul zwijgt, wanneer het wordt weggesleurd naar de slachtbank; juist zo moet de getrouwe ziel beangst zijn bij de afwezigheid van lijden; wordt zij echter gekweld in hart of geest, dan is zij veilig geborgen’ (III 16). Een andere keer zijn het Jezus' nederigheid, lijdensmoed en liefde (III 19), zijn goedheid en gerechtigheid (I 13a) of zijn maagdelijke zuiverheid (I 9b) die haar aandacht boeien. Maar het is op de eerste plaats Jezus' Lijden, dat haar in dit opzicht bezig houdt. Want ‘in het kruis is de ware zaligheid gelegen, en buiten het kruis wordt er geen ware zaligheid gevonden, volgens dit gezegde: Geen enkele zaligheid in huis - zo men daar niet vindt zijn kruis - hem beidend op de drempel. Waar er in een ziel het kruis, dat is de kwelling, ontbreekt, daar ontbreekt lijdzaamheid; waar lijdzaamheid ontbreekt, daar ontbreekt alle zaligheid’ (I 16a). De beschouwing van Christus' Passie is er echter niet op gericht de ziel tot medelijden te bewegen, te laten klagen over het wrede lot dat de Heer moest ondergaan, maar zij mondt bij haar uit in lof- en dankzegging, die zich moeten uiten in een daadwerkelijke christelijke en kloosterlijke levenshouding. Want ‘ieder die God beminnen wil, moet zich vastklampen aan 's Heren Passie door die herhaaldelijk te gedenken en te vereren, want daarin zal hij voldoende stof vinden om lief te hebben; ook is er niets wat de geest zozeer ontroert en ontvlamt als de herinnering aan Christus' lijden’ (I 17). | |
[pagina 42]
| |
Typerend voor deze geesteshouding is dit visioen: ‘Op Goede Vrijdag sprak zij, terwijl God haar ontelbare weldaden bewees: “O, mijn allerzoetste God, hoe kan de mens het U vergelden, dat Gij U op deze dag voor zijn heil liet gevangen nemen en boeien?” De Heer sprak tot haar: “Door vrijwillig en gaarne door de band van echte gehoorzaamheid gebonden te zijn.” En de ziel sprak: “Hoe zal hij U hiervoor loven, dat de Joden U al spuwend met hun speeksel bevuilden en U kaakslagen toedienden?” De Heer antwoordde haar: “Ik zeg u in waarheid: allen die hun Oversten verachten, spuwen Mij in het gelaat. Wil iemand Mij voor die bespuwing eerherstel geven, dan moet hij zijn Oversten eren.” De ziel sprak daarop: “Wat aanvaardt Gij als dankzegging voor uw kaakslagen, o liefdevolle Heer?” Hij antwoordde: “Dat iemand stipt en getrouw de gebruiken en statuten van zijn Orde onderhoudt.” En de ziel: “O allergetrouwste Vriend, hoe moet men U prijzen voor de pijn die Gij hebt geleden toen de doornenkroon U in het vorstelijk hoofd werd gedrukt, zodat uw lieftallig gelaat, waarop de engelen begerig zijn een blik te slaan, geheel versluierd werd met rozerood Bloed?” De Heer antwoordde: “Door bij bekoring met alle kracht weerstand te bieden, en zoveel juwelen in mijn diadeem te voegen als men in mijn Naam bekoringen overwint.” En de ziel: “En hoe prijst men U hiervoor, o wijste aller Meesters, dat Gij U als een waanzinnige in een wit kleed liet bespotten?” En de Heer sprak: “Door in zijn kleding geen opsmuk, geen opvallendheid te beogen, maar slechts het noodzakelijke.” En de ziel: “En hoe U daarvoor danken, o Enige van mijn hart, dat Gij U zo onmenselijk wreed liet geselen?” En de Heer: “Door met volmaakte trouw en lijdzaamheid bij Mij te blijven, zowel in voor- als in tegenspoed.” En weer vroeg de ziel: “Wat verlangt Gij daarvoor in ruil, dat uw voeten aan het kruis werden doorboord?” En de Heer gaf haar ten antwoord: “Dat men al zijn verlangen vestigt op Mij, en dat men, zo men niet kàn verlangen, althans de wil tot verlangen bezit. In dat geval aanvaard Ik de wil alsof het de daad was.” En de ziel vroeg: “En wat daarvoor, dat Gij uw handen aan het kruis liet slaan?” En de Heer: “Dat men zich oefent in alle goede werken, terwijl men al wat verkeerd is, vermijdt om mijnentwil.” En de ziel: “Hoe moeten wij U, o enige Zoetheid, | |
[pagina 43]
| |
dankzeggen voor de liefdewond, die Gij voor de mens hebt ontvangen op het kruis, toen de onoverwinnelijke liefde met haar liefdesspeer uw van honing vloeiende Hart doorboorde, zodat er als geneesmiddel water en bloed ontsprong, en Gij zodoende, door de overmaat van liefde tot uw Bruid overwonnen, uw liefdedood stierft?” En de Heer sprak: “Doordat de mens geheel zijn wil gelijkvormig maakt aan mijn wil, en mijn wil hem steeds in alles en boven alles welgevallig is”’ (I 18a). Deze realiteit van het lijden van Christus veroorzaakte ook bij Mechtild een bepaalde vorm van geestelijke stigmatisatie. Dat was toen zij, zich bevindend in het Hart van Christus, zich uitstrekte op een groot kruis, dat op de vloer was aangebracht. ‘En zie, vanuit het midden van dit kruis schoot een scherpe gouden speer omhoog en doorboorde haar hart, en zij hoorde hoe de Heer tot haar sprak: “Al de rijkdom van heel de aarde is niet in staat, ook maar één enkele ziel te verblijden; haar gehele zaligheid en hoogste heerlijkheid immers bestaat in lijden en kwelling”’ (II 25). Doch dit lijden en deze kwelling als navolging van de Passie van Christus, hoe reëel ook, zijn bij Mechtild gesublimeerd in een hogere realiteit. Zowel het lijden van de Heer als dat van haar zijn uitingsvormen van een onmetelijke liefde. Met bijzondere voorkeur schildert zij daarom 's Heren Passie als een bruiloft. Hijzelf richt het bruiloftsmaal aan, leidt de reidans, kust zijn bruid als Hij Judas kust, zingt voor zijn rechters de bruiloftszang en kleedt zich in bruiloftsgewaden van wit, purper en scharlaken. Zijn gebonden zijn aan de geselkolom is een liefdesomhelzing. ‘Overweeg - zegt de Heer haar tenslotte - hoe ik de bruiloftszaal van het kruis voor u binnentrad; en zoals een bruidegom zijn klederen aan de toneelspelers wegschenkt, zo gaf Ik aan de soldaten mijn gewaad, aan hen die Mij kruisigden mijn lichaam. Vervolgens heb Ik door middel van onwrikbare nagelen mijn armen uitgestrekt om u liefdevol te omhelzen, terwijl Ik in het bruidsvertrek der liefde zeven cantilenen voor u zong van verwonderlijke zoetheid. Tenslotte opende Ik voor u mijn Hart, opdat gij er zoudt binnentreden, toen Ik, stervend op het kruis, tezamen met u insliep in de slaap van liefde’ (III 1). Zo voert Mechtilds visie op Jezus' Mensheid en vooral haar visie | |
[pagina 44]
| |
op Jezus' lijden haar tot een bruidsmystiek, die haar leidt tot de intiemste vereniging met haar Heer. | |
§ 4. Bruidsmystiek‘O getrouwe, Godminnende ziel - schrijft zij aan haar vriendin - overweeg aandachtig en liefdevol de wet, die u de keizerlijke jonkman Jezus, de zoon van 's Vaders goedertierenheid, schonk, toen Hij u tot bruid koos en Zichzelf aan u schonk als heerlijke bruidegom, terwijl Hij uit en door Zichzelf de bruiloft vierde. Op de dag van zijn plechtige Hartevreugde kleedde Hij zich uit liefde tot u in een rozerood gewaad, dat de liefde gekleurd had met het bloed van zijn Hart. Hij zette zich een krans van leliën op het hoofd, die aan alle zijden gevat waren in kostbare edelstenen: de droppels van zijn kostbaar Bloed. Ook droeg Hij handschoenen die zo doorboord waren, dat Hij niets kon vasthouden, maar al wat Hij voorheen voor heel de wereld verborgen had, aan u overgaf. Zijn verheven bruidsbed was het harde kruis, dat Hij zo vreugdevol en brandend van liefde besteeg, als nooit een bruidegom zich in zijn zijden of ivoren legerstede heeft verlustigd. Op deze legerstede van liefde verwacht Hij u nu, brandend van onschatbaar verlangen, tot Hij genieten mag van uw omhelzingen. Wilt gij nu zijn bruid worden, dan moet gij u voortaan elk genot ontzeggen en tot Hem naderen op de legerstede van droefheid en smaad, en u verenigen met zijn gewonde Zijde’ (IV 59b). In deze bruidsmystiek is Mechtild uiteraard geen uitzondering. ‘Die Idee des bräutlichen Verhältnisses der Seele zu Gott, wie sie in den mystischen Hoheliedkommentaren des Mittelalters von Bernhard von Clairvaux, Thomas von Vercelli und im späteren deutschen Mittelalter von Nikolaus Kempff von Straszburg zum Ausdruck kam, ist ja ein Grundgedanke der Mystik überhaupt’Ga naar eind41.. Terecht echter merkt Urs von Balthasar opGa naar eind42., dat Mechtilds bruidsmystiek niet overspannen is, omdat haar beeld van de bruid bijbels is ingebouwd in de beelden van kindschap en vriendschap. Toen zij eens voor iemand verlangde te weten wat God bovenal van haar begeerde, kreeg zij als antwoord, dat deze zich ten opzich- | |
[pagina 45]
| |
te van God moest verhouden als een kind ‘dat zijn vader innig bemint en altijd naar hem toeloopt om iets van hem te krijgen’ en al wat de vader hem geeft als iets groots en iets kostbaars beschouwt. Vervolgens als een bruid, ‘die niet om haar rijkdom, schoonheid of adel, maar uitsluitend uit liefde gekozen en bemind wordt’. Tenslotte ‘als de ene vriend dat doet ten opzichte van de andere, die al wat de vriend aangaat, beschouwt alsof het hèm aangaat’ (IV 32). En als zij Christus vraagt bij haar te blijven, antwoordt Hij haar: ‘Ik zal bij u blijven als een vader bij zijn kind en deel mijn hemels erfgoed met u, dat Ik voor u gekocht heb met mijn kostbaar bloed, alsook alle goed, dat Ik gedurende drie en dertig jaar voor u op aarde heb verworven; dat alles geef Ik u in eigendom. Ten tweede zal Ik bij u blijven als de ene vriend bij de andere; en zoals iemand die een trouwe vriend bezit, zijn toevlucht tot hem neemt in alle nood en hem steeds aanhangt, zo hebt gij Mij, die boven alle anderen uw trouwe vriend ben, steeds in alle omstandigheden tot veilige toevlucht; verlaat u dus, ziek als ge zijt, op Mij, want in alles zal Ik u trouw bijstaan. Ten derde zal Ik bij u zijn als een bruidegom bij zijn bruid; die kunnen alleen maar gescheiden worden wanneer een ziekte ingrijpt. Maar wordt gij ziek, dan ben ik de ervaren geneesheer, die u van alle kwalen geneest; zo kan er dus bij ons geen sprake zijn van een scheiding, maar enkel van eeuwige vereniging en niet te scheiden eenheid. Ten vierde blijf Ik bij u als de ene metgezel met de andere, zodat, wanneer de een een zware last te dragen heeft, de ander die aanstonds van hem overneemt en hem ondersteunt. Zo zal Ik dus al uw lasten zo trouw met u dragen, dat zij u licht vallen’ (I 19g). Een andere keer vraagt zij wat ze van zijn onuitsprekelijke goedheid mag verwachten, waarop de Heer haar antwoordt: ‘Geloof met overtuigde hoop, dat Ik na uw dood u zal ontvangen als een vader zijn allerliefste kind, en dat geen enkele vader ooit zó eerlijk zijn erfenis met zijn enige zoon deelde, als Ik al mijn goederen en Mijzelf zal delen met u. Ten tweede zal Ik u ontvangen zoals een vriend zijn allerliefste vriend ontvangt, en Ik zal u zoveel vriendschap bewijzen als ooit iemand van zijn vriend mocht ervaren. Nooit heeft er een zo trouwe vriend bestaan, dat hij zijn vriend niet af en toe be- | |
[pagina 46]
| |
droog of althans kòn bedriegen; Ik echter die getrouw ben, ben de getrouwheid zelf, en kàn mijn vrienden niet bedriegen. Ten derde ontvang Ik u zoals een bruidegom zijn enige geliefde ontvangt, met zúlk een weelde van genieting, als nooit een bruidegom zijn bruid vol liefde lokte; zo zal Ik u met allerzoetste liefkozing gelukkig maken en met de stortvloed mijner Godheid bedwelmen’ (III 5). Kind, vriendin, bruid of Vader, Vriend en Bruidegom, dat zijn de beelden waarin Mechtild de wederkerige liefdeseenheid uitdrukt. Vanzelfsprekend is het bruidsschap hiervoor het meest geëigend en zij gebruikt hiervoor termen die voor puriteinse oren soms schokkend zijn van realiteit. Voortdurend kust en liefkoost haar de Heer (I 19g) met tedere omhelzingen en onuitsprekelijke woorden (III 10). Zó reëel is dit voor haar, dat, als de Heer haar zijn rozerode mond te kussen geeft, zij voelt dat Hij geen baard heeft, hetgeen haar de vraag ingeeft wat voor beloning Hij voor het uitrukken van zijn baard van God de Vader wel had mogen ontvangen (II 8). Bij de Communie geeft Hij zich ‘geheel aan de ziel: zijn rooskleurige mond om die te kussen, zijn armen om die te omarmen’ (IV 46). Als een konijntje slaapt ze met open ogen aan 's Heren borst (III 34), als een vogeltje rust ze in het nest van zijn Hart (II 26). En ‘onder de prefatie van de Hoogmis nam de bloemendragende Bruidegom Jezus met allerzoetste lieflijkheid de kin van zijn bruid in zijn tedere handen en richtte haar gelaat recht op zijn goddelijk aanschijn, zodat de adem der zieke (Mechtild) rechtstreeks door de inademing zijner Godheid scheen te worden opgenomen, en zijn vergoddelijkte ogen leggend op haar ogen verlichtte Hij die met een wonderbare straal van zijn Godheid’ (VII 10). Ja, ‘toen zij er zich eens gedurende haar ziekte bij God over beklaagde, dat zij niet aanwezig kon zijn in het koor en geen andere goede werken kon verrichten, scheen het haar alsof de Heer zich naast haar neerlegde op haar bed, haar met zijn linkerarm omhelzend, zodat de wonde van zijn allerzoetste Hart zich met haar hart verenigde. Toen sprak Hij tot haar: ‘Zijt gij ziek, dan omhels Ik u met mijn linkerarm, zijt gij echter genezen, dan sla Ik mijn rechterarm om u heen; weet wél, dat mijn Hart veel dichter bij u is, wanneer gij door mijn linkerarm wordt omhelsd’ (II 32). | |
[pagina 47]
| |
Dit laatste citaat wijst er al op, hoe nauw haar bruidsmystiek verbonden is met haar devotie tot het Heilig Hart. Dat Hart is voor haar het bruidsvertrek, want ‘toen zij eens aan de borst van haar Beminde lag, hoorde zij in het diepste van zijn goddelijk Hart drie slagen. Daarover verwonderd wilde zij weten wat die drie slagen betekenden. En de Heer antwoordde: “Deze drie slagen verzinnebeelden drie woorden, waarmee Ik de minnende ziel toespreek. Het eerste is: “Kom”, dat is: onthecht u van alle schepsel; het tweede is: “Kom binnen”, en wel: vol vertrouwen als een bruid; het derde is: “in het bruidsvertrek”, dat is: in mijn goddelijk Hart”’ (II 20). De bruidelijke vereniging vindt plaats door de vereniging van Jesus' Hart met het hart van haar ziel. Jezus plaatst zijn goddelijk Hart in de vorm van een schitterend bewerkte gouden bokaal ‘in het hart van haar ziel en zo werd zij zalig met de Heer verenigd’ (I 1b). Hij neemt het hart van de ziel en drukt het samen met zijn Hart, zodat beide één geheel worden (III 27); haar hart houdt met Gods Hart gemeenschap en zij ziet dat beider hart als een goudklomp ineensmelt (I 19h); zij treedt binnen in Christus' Hart, ‘waar zij, één van geest met haar Beminde geworden, zeker wel dingen smaakte en zag, waarover het niemand geoorloofd is te spreken’ (III 4). Zoals vele mystici beschrijft ook Mechtild haar eenheid met God in termen, die het onderscheid tussen God en schepsel schijnen te weerspreken. Zo wordt zij in Hem opgenomen als een waterdruppel, die, in wijn gegoten, er geheel in verandert (II 17); als was, waarin een zegel gedrukt staat, wordt zij volkomen één met haar Beminde (I 1a). Zij dompelt zich in de Godheid onder als een vis in het water of een vogel in de lucht (II 26) en bij deze vereniging is het haar alsof zij ziet met Gods ogen, hoort met zijn oren, spreekt met zijn mond en geen ander hart bezit dan Gods Hart (II 34). Deze mystieke liefdesgemeenschap is echter geen louter speculatieve beschouwing van het Goddelijke in zichzelf, maar blijft gebonden aan het praktische leven. De omhelzing - ‘zinneteken van de vereniging, waarin de ziel met de band van onverbreekbare liefde voor eeuwig met God wordt verbonden’ (V 6) - heeft een ascetisch karakter: ‘Zoals Ik met uitgestrekte handen op het kruis tot aan de | |
[pagina 48]
| |
dood volhard heb - zegt Christus tot haar - zo sta Ik nog met uitgestrekte handen voor mijn Vader, ten teken, dat Ik waarlijk bereid ben ieder die tot Mij komt te omhelzen. Verlangt iemand daarnaar en is hij bereid om uit liefde tot Mij alle tegenspoed te verduren, dan is dat voor hem een teken dat hij tot mijn omhelzing gekomen is. Wie ook naar mijn kus haakt, zal, zo hij ondervindt, dat hij waarlijk in alles mijn Wil bemint en er zijn hoogste behagen in schept, daarin het bewijs zien, dat hij tot mijn kus is gekomen’ (I 35). Het nest waarin zij zich in 's Heren Hart nestelt is de nederigheid (II 24). Het zijn deugden waarin de vereniging met God zich realiseert: ‘Hoe meer gij u van alle schepsel verwijdert en u hun troost ontzegt, des te hoger wordt gij opgeheven tot de onbereikbare hoogte van 's Heren Majesteit. Hoe meer ook gij u, door de naastenliefde gedreven, wendt tot de schepselen, uzelf wijd makend door medelijden en barmhartigheid ten opzichte van allen, des te vaster en zoeter omvat ge mijn niet te omvatten wijdheid. Hoe meer gij u, door versmading van uzelf gedreven, vernedert voor alle schepsel, des te dieper zult ge onderduiken in Mij, en des te zoeter en vertrouwder zal de stortvloed van mijn goddelijke genieting u bedwelmen’ (II 34). Haar vereniging met de Heer is een vereniging in lof- en dankzegging, daarin is zij het meest met Hem verbonden, omdat Hijzelf in de hoogste mate Gods lof zingt (I la, I 19c, f, II 16): ‘Toen vlijde de ziel zich aan de borst van de Heer, haar Minnaar, en loofde Hem uit alle vermogens, zinnen en strevingen, in Hemzelf en door Hemzelf, en hoe meer zij Hem loofde terwijl zij Hem aanhing, des te meer verloor zij zichzelf en verdween zij in het niets; zoals was dicht bij het vuur wegsmelt, zo smolt zij weg in zichzelf en ging over in de Heer, vol zaligheid door de band van onverbreekbare eenheid met Hem verenigd en verbonden’ (II 35). Dit wegsmelten in de Heer, een aan het Hooglied (5,6) ontleend begrip, wordt Mechtild door de abdis Gertrudis, als deze haar na haar dood verschijnt, aldus verklaard: ‘Wanneer de onstuimige liefde der Godheid de ziel binnenstroomt en doordringt met een zo oppermachtig geweld van zoetheid, dat het schepsel die onmogelijk geheel in zich kan opnemen, dan lost zij zelf op en stroomt, vloeibaar geworden, terug in Hem, | |
[pagina 49]
| |
de Schenker van die zo grote zaligheid, van Wie zij die heeft ontvangen’ (VI 8). Het terugvloeien in God als ons oerbeeld - Hij heeft ons met een eeuwige liefde bemind toen wij nog niet bestonden (III 24) - is een aan de Germaanse mystiek dierbare gedachteGa naar eind43.. In de hemel neemt God de ziel in zichzelf op, bekleedt Hij de ziel met zichzelf, spijzigt Hij haar met zichzelf en schenkt Hij zichzelf als Bruidegom aan de ziel weg (VI 8). ‘Want zoals Hij op aarde de Gever en Bewerker is van alle genaden, zo is Hij ook voor de gelukzaligen in de hemel de tooi, de heerlijkheid en het overvloedig loon, terwijl Hij hen met zichzelf tooit en hen beloont voor alle op aarde volbrachte goede werken en deugden’ (V 7). Zoals wij reeds zeiden, heeft het er soms de schijn van of in de mystieke vereniging alle onderscheid tussen God en schepsel is opgeheven. Toch is Mechtild verre verwijderd van elk pantheïsme. Zij is er zich terdege van bewust nooit God in zijn eigenheid te kunnen bereiken. Duidelijk komt dit uit in het visioen, waarin zij uit Gods Hart een tiensnarige harp ziet komen. ‘Negen snaren ervan verzinnebeelden de negen koren der engelen, waarin de schare der heiligen was ondergebracht; de tiende snaar echter was de Heer zelf, de Koning der engelen en de Heiligmaker aller heiligen. Toen naderde de ziel tot de Heer en de eerste snaar licht tokkelend loofde zij Hem, terwijl zij sprak: “U, niet-geboren Vader”, bij de tweede snaar: “U, eengeboren Zoon”, bij de derde: “U, Heilige Geest, Bijstand en Trooster”, bij de vierde: “Heilige, ondeelbare Drieëenheid”, bij de vijfde: “Wij belijden U uit geheel ons hart en onze mond”, bij de zesde: “Wij loven U”, bij de zevende: “En zegenen U”, bij de achtste: “U zij heerlijkheid”, bij de negende: “In eeuwigheid”. Bij de tiende snaar echter kon zij niet zingen, daar het haar onmogelijk was Gods verhevenheid te bereiken’ (II 35). En van Maria zegt Mechtild uitdrukkelijk, dat zij bij Jezus' geboorte ‘zozeer met de heilige Drievuldigheid verenigd was als het ooit een mens mogelijk is zonder persoonlijke vereniging met God te worden verenigd’ (I 5b). Uit deze laatste twee citaten blijkt tevens hoe de liefdesgemeenschap met God een gemeenschap is met de Drievuldigheid. Want de verbondenheid met Christus leidt rechtstreeks naar dit mysterie. | |
[pagina 50]
| |
In Christus immers woonde heel de kracht van de Drieëne God (I 5d), die zich bij de Verrijzenis nog heerlijker openbaarde (I 19f). Door de Mensheid van Christus schitterde heel het schepselijke in de heilige Drievuldigheid. Mechtild vertolkt dit in het volgende, misschien wat merkwaardige visioen: ‘Tijdens het stilgebed zag zij een gouden ladder, die bij het altaar hoorde; de Heer besteeg die en stond nu boven op het altaar; over zijn mantel droeg Hij een lange pels, die tot op de knieën afhing. Toen zij zich hierover verbaasde, werd haar meegedeeld, dat al het haar van mensen, dieren en planten door Christus' Mensheid in de heilige Drievuldigheid zou schitteren, omdat de Zoon Gods deze Mensheid had aangenomen uit de aarde waaruit zij ontstaan was. De zielen van alle mensen schitteren op deze mantel als heerlijke kleinodiën’ (IV 3). En hiermee komen wij tot de diepste kern van Mechtilds mystiek, waarmee echter niet gezegd wil zijn, dat Mechtild zich hierin van andere mystici onderscheiden zou hebben, want ‘die Christusmystik stand in der deutschen Mystik im organischen Zusammenhang mit der Gottes- und Trinitätsmystik, insofern der Mystiker auf dem Wege der Betrachtung und praktischen Nachahmung des Lebens Christi, der Menschheit Christi zur kontemplativen affektiven Vereinigung mit der Gottheit Christi, mit dem dreieinigen Gott gelangen soll. Es galt die Verwirklichung und das Erleben des groszen augustinischen Gedankens: Per Christum hominem ad Christum Deum’Ga naar eind44.. | |
§ 5. Devotie tot de heilige DrievuldigheidEens leert de Heer haar hoe zij Hem moet loven en Hij zegt dan: ‘Loof ten eerste de almacht van de Vader, waarmee Hij in de Zoon en de Heilige Geest werkt overeenkomstig zijn wil, de almacht waarvan geen schepsel in de hemel en op aarde in staat is de onmetelijkheid te peilen. Loof daarop de ondoorgrondelijke wijsheid van de Zoon, die Hij, zonder enige vermindering, ten volle en naar zijn wil deelt met zijn Vader en de Heilige Geest, de wijsheid die geen enkel schepsel volledig kan begrijpen. Loof tenslotte de goedheid van de Heilige Geest, die Hij overvloedig en overeenkomstig | |
[pagina 51]
| |
zijn wil deelt met de Vader en de Zoon, de goedheid waarin geen enkel schepsel ten volle kan delen’ (III 4). Deze wijze van loven is in Mechtilds boek een uitzondering. Meer affectief dan speculatief georiënteerd ziet zij in de Drievuldigheid minder het mysterie zoals dit in zichzelf is, dan wel de bron van waaruit alle goed ontspringt. Vandaar dat zij in haar visioenen over de Drievuldigheid zo vaak het beeld gebruikt van het stromende water, dat zich over alles uitstort. Eens neemt Jezus haar mee naar de top van een hoge berg. Daar ziet zij de troonzetel staan ‘van de allerheiligste en ongedeelde Drieeenheid, waar vier stromen levend water ontsprongen. Zij begreep, dat de eerste stroom het symbool was van de goddelijke wijsheid, waardoor God de heiligen zo bestuurt, dat zij in alles zijn wil erkennen en volbrengen. De tweede verbeeldde de goddelijke Voorzienigheid, die hen van alle goed voorzag, waarmee zij hen in eeuwige vrijheid overvloedig verzadigde. De derde stroom echter was het zinnebeeld van de goddelijke overvloed, die hen dronken maakte van heel de volheid van alle goed, zodat zij nooit zóveel konden verlangen, zonder dat hij hun alle goed nòg overvloediger instortte. De vierde stroom was het symbool van het God-genieten, waardoor zij zalig in God leefden, verzadigd door de volheid van vreugden, overstroomd van eindeloze genietingen, terwijl God hun alle tranen van de ogen afwiste’ (I 13a). Een andere keer ziet zij, als zij de Drievuldigheid haar hulde bewijst, in geestverrukking ‘een springende fontein, schitterender dan de zon, die in en uit zichzelf bestaande, een lieflijke, verkwikkende koelte verspreidde. Het bekken, rotshard en kunstig bewerkt, bezat een eigen pomp, die zonder mensenhand het water omhoog bracht en er aan allen overvloedig van meedeelde. Mechtild begreep, dat door dit rotsharde bekken der fontein de almacht van de Vader werd aangeduid, door de pomp de ongeschapen wijsheid van de Zoon, die zich naar zijn welbehagen vrijwillig in allen uitstort en zich aan ieder, naar gelang dit door hen verlangd wordt, uitdeelt en meedeelt; door de zoetheid van het water werd de onuitsprekelijke zoetheid en goedheid van de Heilige Geest verzinnebeeld. Door de verkwikkende koelte werd aangeduid, dat God het leven is van allen; zoals de mens immers | |
[pagina 52]
| |
niet leven kan zonder frisse lucht, zo leeft ook geen schepsel zonder God’ (I 31b). De vereniging met God, de terugkeer in de eenheid van de Drievuldigheid, is afhankelijk van 's mensen gelijkvormigheid aan de goddelijke wil. ‘Zo wordt dan ook de leer van de algehele verzaking aan alle eigen wil en van de volledige onderwerping aan de wil van God een der hoofdstukken der Germaanse mystiek’Ga naar eind45.. Duidelijk komt dit ook bij Mechtild naar voren als zij in een visioen aanschouwt ‘de allergelukzaligste heilige Drievuldigheid onder het beeld van een levende fontein, die zonder oorsprong in zichzelf bestond, alles in zich omsloot, met wonderbare zoetheid uitvloeide en, zonder in zichzelf te verminderen, het heelal voortdurend besproeide en vruchtbaar maakte. De ziel, geheel weggesmolten in liefde, stroomde de Godheid binnen, die echter weer met onuitsprekelijke genieting in de ziel terugvloeide. Tijdens deze vereniging hoorde zij hoe haar onder meer deze woorden werden toegevoegd: “Zie, met mijn almacht zijt gij almachtig geworden; wilt gij al wat Ik wil, dan blijft gij steeds met mijn almacht verenigd. Ook trekt u mijn onnaspeurlijke wijsheid; stemt gij in met mijn werken en raadsbesluiten, dan zijt gij steeds met mijn goddelijke wijsheid verenigd. Ook doordringt en overstroomt u mijn liefde zózeer, dat gij Mij niet met uw eigen liefde, maar met de mijne schijnt te beminnen, en in deze vereniging zult gij steeds één met Mij zijn’ (I 24). De ziel draagt in zich het beeld van de Drievuldigheid (dat in IV 27, geheel in de lijn der traditie, in verband wordt gebracht met de drie vermogens der ziel: geheugen, verstand en wil), dat niet verontreinigd mag worden. Christus is de spiegel, waarin de ziel dit beeld kan beschouwen om te zien of het niet door vlekken wordt ontsierd. ‘“Het gelaat uwer ziel is het beeld der heilige Drieëenheid. Dit beeld moet de ziel op mijn gelaat voortdurend als in een spiegel beschouwen om te zien of het misschien niet door een afkeurenswaardige vlek wordt ontsierd.” Bij deze woorden begreep zij, dat de mens dit beeld bezoedelt, zo hij zich in gedachte met nutteloze, aardse dingen bezighoudt, en dat hij het gelaat van zijn ziel besmeurt, zo hij zijn rede of verstand richt op aardse wijsheid of weetgierigheid, en dat hij Gods beeld in zich ontsiert wanneer hij afwijkt | |
[pagina 53]
| |
van Gods wil, iets anders bemint dan God en behagen schept in vergankelijke dingen’ (III 21). Deze zelfde gedachte spreekt Sint Catharina uit, als zij tot Mechtild zegt: ‘Mijn gelaat is het beeld der vererenswaardige Drievuldigheid, dat de Heer in mij begeerde omdat ik het nooit door grote zonde ontsierde’ (I 32). De aanwezigheid van de Drievuldigheid in de ziel is tegelijkertijd een princiep van activiteit, want Zij is het die in de ziel het goede uitwerkt: ‘Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. Door zijn almacht werkt mijn Vader in u iets zo groots, dat uw krachten daartoe niet toereikend zijn. En door mijn goddelijke wijsheid werk Ik in u een werk, dat heel uw verstand te boven gaat. En met zijn onmetelijke goedheid werkt ook de Heilige Geest in u een werk, waarvan uw smaak noch uw gevoel ook maar iets kunnen ervaren’ (II 40). Dat deze gedachte bij Mechtild zeker niet tot quiëtisme heeft geleid, wordt bewezen door de nadruk die zij voortdurend legt op deugdbeoefening. Daarenboven is zij er zich sterk van bewust, dat dit goddelijk werken in haar bepaald niet iets is, wat haar, bij wijze van spreken, ondanks haarzelf overvalt of wordt aangedaan. Zij moet er zich voor open stellen, anders gezegd, zij moet erom bidden. Zij moet vragen òf God inderdaad in haar wil werken. Wat zij zegt m.b.t. het geloof gaat op voor heel het geestelijk leven: ‘Beveelt iemand zijn geloof op de volgende wijze aan God aan, dan verkrijgt hij van Hem de genade op het eind van zijn leven nooit tegen het ware geloof te worden bekoord. Ten eerste bevele hij zijn geloof de almacht van de Vader aan en bidde zó door de kracht der Godheid te mogen worden versterkt, dat hij nooit van het ware geloof kan afwijken. Ten tweede bevele hij het de ondoorgrondelijke wijsheid van Gods Zoon aan en bidde, dat Hij het met het licht van zijn goddelijke kennis moge verlichten, opdat de geest van dwaling hem nimmer zou bekoren. Ten derde bevele hij het de goedheid van de Heilige Geest aan en smeke, dat zijn geloof alles in Hem, in de liefde dus, moge bewerken, zodat hij in het uur van zijn dood volkomen in die liefde moge zijn opgegaan’ (III 33). De gedachte aan Gods activiteit, waarvan zij zich het middelpunt weet - Christus' Passie ‘moet voor ieder afzonderlijk zó waardevol en | |
[pagina 54]
| |
dierbaar zijn, alsof (Hij) dit slechts voor zijn zaligheid alleen had geleden’ (I 18e) - voert haar als vanzelf tot de meest centrale uiting van haar religieusiteit: dankbaarheid en lof. Dàt ziet zij als haar opdracht: ‘alle gaven Gods met dankbaarheid in ontvangst te nemen en er Hem alleen voor te loven en niets daarvan voor (zichzelf) te verlangen of te willen, maar die zuiver terug te brengen tot Hem, die de bron en de oorsprong is van alle goed’ (I 18c). Maar tevens weet zij, hoe zij hierin noodzakelijkerwijs tekort moet schieten: God zelf kan alleen maar op waardige wijze zijn lof zingen. Want zij begrijpt dat ‘God onmetelijk en onnavorsbaar is in zijn almacht en dat allen in de hemel en op aarde niet voldoende zijn om Hem ten volle te loven, maar dat Hij alleen de volle volkomenheid is van zijn eigen lof, Hij, die ook de enige is, die weet met welk een macht van liefde Hij zich aan de minnende ziel wegschenkt en zich dagelijks als slachtoffer op het altaar opdraagt aan God de Vader tot heil van de gelovigen, mysterie dat Cherubijnen en Serafijnen, zomin als alle hemelse heerscharen ten volle kunnen doorgronden’ (II 35). Deze vorm van lofprijzing Gods voert haar tot de hoogste graad van intimiteit, maar dit sluit haar niet op in haarzelf. Bij haar geborgen zijn in God blijft zij een openheid houden op heel de wereld: ‘Hoe meer zij Hem loofde terwijl zij Hem aanhing, des te meer verloor zij zich zelf en verdween zij in het niets; zoals was, dat dicht bij het vuur wegsmelt, zo smolt zij weg in zichzelf en ging over in de Heer, vol zaligheid door de band van onverbreekbare eenheid met Hem verenigd en verbonden. Hierdoor kwam het verlangen bij haar op, dat allen in de hemel en op aarde aan Gods genade deelachtig zouden mogen worden. En Gods hand in haar hand nemend maakte zij er een groot kruisteken mee, dat hemel en aarde er, naar het haar toescheen, van werden vervuld’ (II 35). Dit verlangen, dat God zichzelf zou mogen loven en dat allen hierin betrokken zouden mogen worden, komt bij Mechtild meermalen tot uitdrukking: ‘Nu verlangde de ziel God op onuitsprekelijke wijze te loven en smeekte God de Vader zich te gewaardigen zelf zijn allerhoogste lof te zijn, gelijk de vererenswaardige Drievuldigheid zichzelf door onderlinge lof allerwaardigst looft en geloofd wordt. Daar de Heer haar verlangen wilde inwilligen, legde Hij het hart der ziel in een kristallen | |
[pagina 55]
| |
driehoekige schrijn, die prachtig versierd was met goud en edelgesteente, waardoor de onuitsprekelijke lof van de vererenswaardige Drievuldigheid werd verzinnebeeld; daaruit dronk Hij dan vol vreugde zijn eigen lof. Vervolgens liet Hij ook al zijn heiligen eruit drinken. Nu begon zij te smeken, dat ook de zielen der gelovigen deelachtig mochten worden aan die gunst. En terstond ontwaarde zij een menigte zielen, die blij uit de schrijn kwamen drinken’ (IV 15). Deze openheid komt ook tot uitdrukking in haar levend bewustzijn opgenomen te zijn in de gemeenschap der heiligen. Zij weet zich, ook in haar lofprijzing, niet alleen. Haar onmacht de Heer naar waarde te loven kan zij aanvullen door te vragen of de engelen en de heiligen in haar naam en met haar dit lofgezang willen aanheffen: ‘Toen zij nu Jezus, de Koning der heerlijkheid, op de troon van zijn vorstelijke glorie aanschouwde en zij zijn moeder aan zijn rechterhand gezeten zag, geraakte zij buiten zichzelf van bewondering voor dat heerlijk Aanschijn, waarop de engelen begerig zijn een blik te slaan, en voor de troon der heilige Drievuldigheid wierp zij zich aan Jezus' voeten neer..... Nu smeekte zij de gelukzalige Maagd haar Zoon in háár naam te loven. En onmiddellijk daalde zij af van haar troon en met haar maagdenkoor voortschrijdend verhief zij haar Zoon met een onzegbare lofzang. Ook de patriarchen en profeten verheerlijkten God, terwijl zij al jubelend het responsorium zongen: “U zij lof, U zij eer, U zij dankzegging in eeuwigheid, o allerhoogste Drievuldigheid, en gezegend de Naam uwer heerlijkheid en geprezen en hoogverheven in eeuwigheid.” Het roemrijk koor der apostelen echter zong juichend de antifoon: “Uit Wie, door Wie en in Wie alles is, Hèm zij heerlijkheid in eeuwigheid.” Zij erkenden immers op aarde Degene uit Wie alle goed was voortgekomen, door Wie alle ding in hemel en op aarde was gemaakt, in Wie alle goed was verborgen. Vervolgens zong het zegepralend heir der martelaren: “Eer aan U, Drieëenheid, volmaakt gelijk en éne Godheid, voor alle tijd en nu en in der eeuwigheid.” Het koor der belijders zong daarna zijn hymne: “Lof, glorie, wijsheid, dank, de eer en de macht en de sterkte aan onze God in de eeuwen der eeuwen! Amen.”... Toen zij zich nu verwonderd afvroeg waarom de engelen niet zongen, antwoordde | |
[pagina 56]
| |
de Heer haar: “Gij zult met de engelen zingen.” En onmiddellijk hieven de heilige engelen tezamen met deze gelukzalige ziel aan: “U, heilige Heer, loven in den hoge alle engelen, zeggend: U past lof en roem, o Heer. Ook de Cherubijnen en Serafijnen zingen het “Heilig, Heilig, Heilig,” en heel de hemel-Orde, roepend: “U past lof en roem, o Heer!”’ (I 13a). Daar God alleen zichzelf waardig loven kan, zal de menselijke lofprijzing dan pas eigenlijk in Gods ogen genade kunnen vinden, wanneer deze zich verenigt met de God-menselijke lofprijzing van Christus. Aangezien bovendien in Christus de Drievuldigheid zich heeft uitgestort, zal het loven van Hem een lofprijzing zijn aan de Drieëne God. Vandaar dat Jezus tot haar zegt: ‘Loof Mij met deze woorden: “Ere zij U, allerzoetste, verhevenste, schitterende, steeds roerloze, onuitsprekelijke Drievuldigheid.” Dan zal Ik het woord “allerzoetste” verenigen met mijn goddelijke zoetheid; het woord “verhevenste” met mijn allerverhevenste adel; het woord “schitterend” met mijn ontoegankelijk licht; het woord “roerloos” met mijn roerloze rust; het woord “onuitsprekelijk” verbind Ik met mijn nooit te vertolken goedheid. Aldus draag Ik door Mijzelf deze lof op aan de vererenswaardige Drievuldigheid, zoals Haar dit het meeste behaagt’ (III 3). Of elders: ‘Verlangt gij Mij dus te loven, verheerlijk Mij dan in vereniging met die allerverhevenste glorie, waarmee God de Vader Mij met zijn almacht, tezamen met de Heilige Geest verheerlijkt, in de eenheid ook met de allerhoogste glorie, waarmee Ik in mijn onnaspeurlijke wijsheid de Vader en de Heilige Geest verheerlijk; ook de Heilige Geest verheft mijn Vader en Mij in zijn onveranderlijke goedheid’ (I 19c). Gezien de grote plaats die Christus' Mensheid inneemt in haar devotie tot de Heilige Drievuldigheid, is het begrijpelijk, dat ook hier weer het Heilig Hart onverbrekelijk mee verbonden is. De lof die zij met Christus God toezingt, is een vrucht van zijn Hart: ‘Uit Christus' liefdevol Hart zoog zij een heerlijke vrucht in zich op, die zij vanuit Gods Hart in haar mond nam, waardoor de eeuwige lof werd aangeduid, die uit Gods Hart voortkomt; alle lof immers, waardoor Hijzelf verheerlijkt wordt, vloeit uit Hem voort, die ook de zuivere bron is van alle goed’ (II 16). En een andere keer zag zij | |
[pagina 57]
| |
‘hoe er uit 's Heren Hart een gouden buisje te voorschijn kwam, waardoorheen zij de Heer loofde’ (I 1a). De vereniging met het Hart van Jezus vindt plaats in tegenwoordigheid van de Drievuldigheid en dit ontzagwekkend mysterie doet haar des te meer haar eigen kleinheid ervaren: ‘En aanstonds scheen deze ziel in glanzend wit gewaad in de hemel te vertoeven, in tegenwoordigheid van de Heilige Drievuldigheid. De Heer hief haar op aan zijn Hart, en haar vol liefde aanziende, liefkoosde Hij haar onder andere met deze woorden: “Mijn schoonheid zal uw kroon zijn, mijn vreugde uw halsketen, mijn liefde uw gewaad en mijn genot uw eer.” Vervolgens legde de Heer haar vol liefde volkomen aan zijn Hart en sprak: “Ontvang geheel mijn goddelijk Hart.” En de ziel werd gewaar hoe de Godheid als een machtige stroom in haar binnenvloeide. En de ziel sprak: “Vervult Gij mij ook heel en al en verlicht Gij mij op wonderbare wijze, toch ben ik maar een zo klein schepseltje van U, dat al wat ik in U erken en al wat ik daarvan op de mensen mag afstralen, nauwelijks zo veel is als een mier van een hoge berg met zich mee kan dragen”’ (V 22). Men moet zelfs zeggen, dat het precies dóór het Hart van Jezus heen is, dat de Drievuldigheid de liefhebbende ziel met zich verenigt: ‘Uit zijn zoetvloeiend Hart, waarin de overvloed van alle zaligheid verborgen ligt, scheen een drievoudig gouden koord te voorschijn te komen, dat door het liefdevol hart der Moedermaagd heen naar het hart van iedere maagd afzonderlijk uitging, en na alle harten een voor een te hebben doorregen, vanuit het hart der laatste maagd in het Hart van onze Heer terugkeerde. Zo had het dus op wonderbare tocht een kring gevormd... Zij zag in dat het drievoudige koord, dat uit Gods Hart voortkwam, het zinnebeeld was van de liefde der altijd aanbiddelijke Drievuldigheid, van de Vader, Zoon en Heilige Geest, die op voorspraak der verheven Moeder Maria de minnende harten van ongeschonden maagden met bijzondere zoetheid doortrekt en met Zich verenigt, zoals het Schriftwoord getuigt: “Ongeschondenheid brengt in de nabijheid van God”’ (Wijsh. 6,19) (I 31a). | |
[pagina 58]
| |
§ 6. EucharistieDe eucharistische vroomheid is onverbrekelijk verbonden met de devotie tot de Mensheid van Christus. De 13e eeuw zag op instigatie van Juliana van Cornillon († 1258) Sacramentsdag ontstaan. Toch was de veelvuldige heilige Communie allerminst gebruikelijk. Volgens het generaal kapittel van 1260 mochten de Cisterciënzerinnen slechts zeven maal per jaar communiceren, de novicen slechts drie maal, al kon een visitator een frequenter ontvangen goedkeuren. Mechtild en Geertruid gingen echter alle zon- en feestdagen en aarzelden niet de apostelen van de veelvuldige heilige Communie te zijnGa naar eind46.. Wat Axters schrijft van de Nederlandse Cisterciënzerinnen geldt in dezelfde mate voor Helfta: ‘De warme gevoelstoon en de frisheid welke we bij de Christusdevotie van de Nederlandse Cisterciënzerinnen vaststellen, zijn zonder het frequent gebruik van de Eucharistie gewoon niet denkbaar. De godsvrucht tot de Eucharistie heeft nu bij de Nederlandse Cisterciënzerinnen der dertiende eeuw een felheid bereikt, welke wij alleen nog in de, overigens verwante, kringen der Begijnen zullen aantreffen’Ga naar eind47.. Het is haar zuster, de abdis Gertrudis, geweest die in Helfta voortdurend aanspoorde dikwijls tot de heilige Tafel te naderen. Op een dag, dat de kloostergemeenschap communiceerde, zag Mechtild de ziel van haar overleden zuster ‘in ondoorgrondelijke schoonheid aan Gods rechterhand staan, terwijl de Heer haar evenveel liefdevolle kussen gaf als er zusters communiceerden. Hierdoor werd gewezen op de bijzondere verdiensten die zij bezat, doordat zij zo getrouw van de zusters had geëist veelvuldig en vreugdevol te communiceren’ (V 2). Hoe dankbaar Mechtild haar zuster hiervoor was, blijkt uit een gebedje, dat zij tijdens de ziekte van Gertrudis voor haar bad: ‘Ik smeek U, Heer, denk er toch aan, met welk een aanhoudende vurigheid uw dienaresse nu eens met goede woorden, dan weer met berispingen, van de zusters eiste veelvuldig en gaarne te communiceren, en gewaardig haar, nu zij door haar ziekte verhinderd is uw eerbiedwaardig Lichaam te ontvangen, U zelf mee te delen, zoals dat met uw koninklijke vrijgevigheid overeenkomt’ (VI 3). En ook de Heer zelf verblijdde zich er over ‘dat haar com- | |
[pagina 59]
| |
muniteit zo dikwijls naderde tot de tafel van zijn Lichaam en Bloed’ (VI 1). Want, zo zei Hij haar eens: ‘Hoe veelvuldiger de mens communiceert, des te zuiverder wordt zijn ziel, juist zoals iemand steeds schoner wordt, hoe vaker hij zich afspoelt. Hoe meer hij communiceert, des te meer werk Ik in hem en hij in Mij, en des te meer worden zijn werken geheiligd. En hoe vuriger de mens communiceert, des te dieper dompelt hij zich in Mij onder, en hoe dieper hij doordringt in de afgrond van mijn Godheid, des te ruimer wordt zijn ziel en des te beter kan hij mijn Godheid in zich opnemen, juist zoals het water de bodem waarover het dikwijls vloeit, steeds dieper uitholt en steeds geschikter maakt om zijn vloed in zich op te nemen’ (III 26). Hoe centraal de plaats is, die de Eucharistie in Mechtilds leven inneemt, blijkt wel hieruit, dat verreweg het grootste gedeelte van haar visioenen plaats vindt vóór, tijdens of na het communiceren. Hierin beleeft zij ten volle haar Godsintimiteit, of, zoals Jezus eens tot haar zei na de heilige Communie: ‘Ik in u en gij in Mij, in mijn almacht als een visje in het water’ (II 24). Vandaar de grote aandacht die zij besteed aan het gewetensonderzoek vóór de Communie. ‘Wilt ge communiceren - zegt Jezus tot haar - stel dan een nauwkeurig onderzoek in naar het huis uwer ziel: zie toe, of de wanden ervan soms gescheurd of beschadigd zijn. Onderzoek in het oostelijk gedeelte hoe ijverig of nalatig gij geweest zijt in alles wat God betreft, zijn lof, dankzegging, gebed, naleven van zijn geboden. Overdenk in het zuidelijk gedeelte uw godsvrucht jegens mijn Moeder en alle heiligen, onderzoek hoe gij u hun voorbeeld en lessen te nutte hebt gemaakt. Ga in het westelijk gedeelte nauwkeurig na, hoeveel gij voor- of achteruit gegaan zijt in deugden, hoe gehoorzaam gij waart, hoe nederig, hoe geduldig bij belediging; onderzoek of gij uw heilige Regel en Constitutie goed onderhouden hebt, of gij uw gebreken hebt uitgeroeid en overwonnen. Onderzoek in het noordelijk gedeelte, hoe getrouw gij waart aan geheel de Kerk; hoe gij u ten opzichte van uw naaste hebt gedragen, of gij hem met hartelijke liefde hebt bemind, of gij al zijn moeilijkheden als de uwe beschouwd hebt, of gij voor de zondaren en voor de zielen der gelovigen en voor allen die het nodig hebben godvruchtig hebt ge- | |
[pagina 60]
| |
beden. En wordt gij in al die dingen een of andere vlek of tekortkoming gewaar, tracht die dan door nederige boete en voldoening te herstellen’ (I 19c). Dezelfde gedachten keren terug in de vijf werken, waarop degene die ter heilige Tafel wil naderen zich moet toeleggen om God daarmee als het ware van zijn kant een maaltijd aan te bieden: ‘Hij moet ten eerste in zijn loflied God verheffen voor al waartoe hij in staat gesteld is; in vereniging met de lof waarmee Christus al zijn werken tot lof van God zijn Vader verrichtte, moet ook hij alles doen uit liefde tot God, Hem ter ere. Ten tweede moet hij in vereniging met de dankbaarheid waarmee Christus de menselijke natuur aanvaardde en de dood blij doorstond, en in die dankbare liefde waarmede Hij God de Vader dankzeggend ons dit grote geschenk bracht, God geheel de dag vol erkentelijkheid voor een zó verheven Sacrament vurige dank brengen. Ten derde moet hij zijn heilige verlangens vermenigvuldigen, opdat de zo verheven Gast bij zijn komst niet zijn gebrek daaraan zou moeten vaststellen. Ten vierde moet al wat hij deze dag doet, gericht zijn op de vooruitgang van heel de wereld. Ten vijfde moet hij al wat hij doet of lijdt opdragen tot zieleheil der overledenen’ (I 26c). Mechtild placht als voorbereiding vooral het lijden van Christus vurig te overwegen (III 24), hierin immers is Christus' liefde voor de mens het meest duidelijk geworden. Vandaar dat zij de Communie ook zo sterk ervaart als de maaltijd van de liefde: ‘Wie dus verlangt te communiceren neme zijn toevlucht tot mijn milde vrijgevigheid, zij zal hem liefdevol als een moeder ontvangen en hem tegen alle kwaad beschermen. De tafel is de liefde, waartoe hij die communiceert, veilig moet kunnen naderen. Deze liefde verkeert de armoede der ziel in overvloedige rijkdom door de gemeenschap van alle goed, waaraan zij haar deelachtig maakt. Het tafellaken is mijn liefde; evenals een tafellaken is zij soepel en zacht en buigt zich tot de mens neer. Tot deze liefde zal de mens veilig zijn toevlucht kunnen nemen, want de herinnering aan mijn zoetheid en liefde geeft de mens vertrouwen, dat hij alles zal verkrijgen wat tot zijn zaligheid nodig is’ (III 22). Het ‘Doet dit ter gedachtenis aan Mij’ laat haar tijdens de heilige Communie daarom aan Gods eeuwige, onschatbare en ondoorgrondelijke liefde denken: ‘Ten eerste de eeuwige liefde waar- | |
[pagina 61]
| |
mee ons God, toen wij nog niet bestonden, beminde; al voorzag Hij al onze zwakheid en ontrouw, toch heeft Hij zich gewaardigd ons te scheppen tot zijn beeld en gelijkenis; zeer terecht moeten wij Hem danken daarvoor. Ten tweede die onschatbare liefde waarmee de Zoon van God, toen Hij, die in zijn Vaders glorie vol was van heerlijkheid, zich in zijn oneindige Majesteit tot al onze ellenden neerboog, die wij in Adams boeien verduren: honger, koude, hitte, vermoeidheid, droefheid, smaad, lijden en een schandelijke dood. Zelf heeft Hij dit alles met onzegbaar geduld verdragen om ons uit alle ellende te bevrijden. Ten derde de ondoorgrondelijke liefde, waarmee Hij ons elk ogenblik gadeslaat en ons in de zorg van zijn liefdevol Vaderschap koestert, zodat Hij die onze Schepper is, onze Heer en Verlosser, als onze allerliefste Broeder, die bij de Vader steeds ten beste spreekt voor ons, al het onze beschikt en onze zaken regelt als een advocaat en zeer getrouw dienaar’ (III 24). Aan die goddelijke liefde moet in de communicant een zo groot mogelijke liefde beantwoorden: ‘Wilt gij communiceren, ontvang Mij dan met zulk een gesteltenis, alsof gij alle verlangen en alle liefde bezat, waarvan ooit een mensenhart brandde, en nader dan tot Mij in de hoogste liefde die een mensenhart kan koesteren, en Ik aanvaard dan die liefde in u, niet zoals die in u woont, maar alsof die zo vurig en zo groot was als gij dat verlangt’ (III 23). Zoals gezegd, bewerkt de Eucharistie de vereniging met Christus zó, dat Hij kan zeggen: ‘Gij in Mij en Ik in u, en in eeuwigheid zal ik u niet verlaten’ (I 1b). Een andere keer vraagt Jezus haar of zij wil zien op welke wijze Hij in haar is en zij in Hem. ‘Maar zij zweeg, daar zij zich onwaardig achtte. En onmiddellijk zag zij de Heer als door een helder kristal, en haar eigen ziel als zeer zuiver, fonkelend water, dat geheel Christus' Lichaam doorstroomde. En zij verwonderde zich ten zeerste over dit onschatbare geschenk en over Gods verbijsterende liefde voor haar. En de Heer sprak tot haar: “Bedenk wat Sint-Paulus schreef: Ik ben de allerminste der apostelen, niet waardig Gods apostel genoemd te worden, maar door Gods genade ben ik wat ik ben (1 Kor. 15,9-10). Zo zijt ook gij niets in uzelf; maar hetgeen gij zijt, dat zijt gij door mijn genade in Mij”’ (I 18b). Deze unio mystica zal pas in de hemel ten volle zijn, maar wat dit | |
[pagina 62]
| |
zal zijn krijgt zij in de Eucharistische vereniging reeds als voorsmaak. Zij tekent dit in het volgende visioen, waarin zij de Heer ziet: ‘met een blank gewaad in de hand, dat Hij aan allen toereikte, die één voor één bij Hem kwamen. Dit gewaad was het symbool van Christus' schuldeloosheid, die Hij schenkt aan allen, die tot het Sacrament van zijn Lichaam naderen, op voorwaarde dat zij boetvaardig zijn. Vervolgens hulde Hij haarzelf in een heerlijk geweven mantel van verschillende kleuren, waarin alle werken van zijn heilige Mensheid schitterden. Hieruit begreep zij, dat Hij alle werken van zijn Mensheid en alle lijden van zijn ziel wegschenkt aan de ziel die Hem in dit Sacrament ontvangt. Bovendien zette Hij ieder nog een prachtige kroon op het hoofd, die men een rijkskroon noemt; behalve andere juwelen had die nog vier kapiteeltjes, die als klare spiegels schitterden: het eerste, aan de voorkant, was het symbool van de eeuwige, onschatbare liefde, die het goddelijk Hart voor elke ziel koestert, een liefde welke die ziel in de hemel zo volkomen zal ervaren, dat zij heel haar merg en inwendigheid ervan doortrokken gevoelt. Het tweede, op het rechter gedeelte van de kroon, beduidde de goddelijke genieting van die liefde, waarmee de ziel zonder einde, vrij van alle beletsel, God en alle goed geniet. Het derde verzinnebeeldde de ondeelbare eenheid, die ons geheel gelijkvormig zal maken aan God. Het vierde, aan de achterzijde, wees op de onomstotelijke kennis waarmee de ziel dat niet omlijnde licht, die allerklaarste spiegel der vererenswaardige Drievuldigheid zonder beletsel voortdurend zal beschouwen. Met dit gewaad bekleedt de Heer de vermorzelde, vernederde ziel, die vol verlangen tot Hem nadert’ (IV 2). Niet alleen echter voert de Communie tot vereniging, tezelfdertijd neemt zij de beletselen weg, welke die vereniging belemmeren, want het dikwijls naderen tot het Sacrament van 's Heren Lichaam geeft terug al wat de ziel verspild, bedorven ofverwaarloosd heeft (III 18). Het is begrijpelijk dat, aangezien Mechtild de Eucharistie zo sterk beleeft als een hemelse liefdesmaaltijd (I 10a, I 13a), het symbool van Christus' liefde, zijn Hart, ook hier weer een voorname plaats inneemt. Zo ziet zij bv. hoe de Heer, toen de zusters tot de heilige Communie naderden, ‘aan ieder afzonderlijk zijn goddelijk | |
[pagina 63]
| |
Hart toereikte, dat vol was van wonderzoet geurende specerijen (d.w.z. van zijn deugden, vgl. I 14)’ (I 18c). En een andere keer ziet zij, als de communiteit ter heilige Tafel gaat, hoe ieder ‘onder de arm der heilige Maagd neergeknield, uit de hand des Heren 's Heren Lichaam (ontvangt)’ en hoe Maria ‘aan de zijde des Heren een beker met een gouden buisjeGa naar eind48. houdt, waaruit allen het kostbare vocht opzuigen, dat uit 's Heren zijde sijpelt’ (I 27). Het is de liefde van het goddelijk Hart, dat bij het communiceren de zielen binnenvloeit (I 4), waarom Jezus de mens vraagt bij het eerste Sanctus een Onze Vader te bidden ‘om Mij te smeken hem op dat ogenblik met de almachtige, wijze, zoete en goedertieren liefde van mijn Hart voor te bereiden, zodat hij waardig wordt Mij in zijn ziel te ontvangen en Mij in hem datgene te laten uitwerken en voltooien hetgeen Ik van eeuwigheid af naar het verlangen van mijn goddelijke wil heb beschikt’ (I 5d). De Communie is echter niet slechts een communio corporis Domini, een gemeenschap met het Lichaam des Heren, zij is tevens een communio sanctorum, een gemeenschap met de heiligen. Als de Heer haar bij de Communie het goddelijk Hart schenkt onder de vorm van een schitterend bewerkte gouden bokaal, zegt Hij tot haar: ‘Door mijn goddelijk Hart zult gij Mij altoos loven. Ga nu, laaf alle heiligen met deze levende Kelk van mijn Hart, opdat ze dronken worden van gelukzaligheid’, en achtereenvolgens biedt Mechtild dan de Kelk aan de engelen, patriarchen, profeten, apostelen, martelaren, belijders en maagden en bij elk van hen vraagt zij voor haar te willen bidden. ‘Daarop liep zij rondom het hemelpaleis en keerde terug tot de Heer. Hij nam de Kelk van haar over en zette die neer in het hart van haar ziel, en zo werd zij zalig met onze Heer verenigd’ (I 1b). Mechtilds eerbied voor de Eucharistie komt ook tot uitdrukking in de grote veneratie die zij koestert voor de reële aanwezigheid van Jezus tijdens de heilige Mis, welke eerbied culmineert in het ogenblik der Elevatie. Deze Elevatie, waartoe het Cisterciënzer generaal kapittel in 1215 had aangedrongenGa naar eind49. is voor haar hèt heilige moment, waarin zij het wezenlijke van het Misoffer soms visionair aanschouwt: ‘Toen nu het heilig ogenblik van de Elevatie was aange- | |
[pagina 64]
| |
broken, zag Mechtild hoe de Heer, die tegelijkertijd Priester en Hostie was, de Hostie ophief in een gesloten gouden pixis, die met een linnen doek was omhuld, waardoor werd aangeduid dat dit Sacrament voor elk mensen- of engelenverstand een mysterie was’ (I 27). Een andere keer ziet zij, als een heilige Mis gelezen wordt voor de zielerust van Mechtild van Maagdenburg, hoe ‘het de Hogepriester en de wezenlijke Bisschop (was), die voor haar de Mis opdroeg’ (V 6). Evenals andere Cisterciënzers en CisterciënzerinnenGa naar eind50. zag ook zij soms hoe bij het opheffen van de Hostie de priester Jezus als Kind ophief en al wat hij met de Hostie moest doen, met het Kind zelf deed (I 9c). De rijkdommen die het Eucharistisch offer schenkt, worden haar duidelijk gemaakt als de Heer haar een ring toont, ‘die zo wijd was, dat hij de Heer en de ziel tezamen omsloot. Hij droeg zeven edelstenen en zij zag hoe door deze edelstenen de zeven manieren werden aangeduid, waarop de Heer zich gewaardigt in de heilige Mis tegenwoordig te komen. Ten eerste verschijnt de Heer daar in zo grote nederigheid, dat er geen armzalige de Mis bijwoont zonder dat Hij zich nederig tot hem neerbuigt en, zo die mens zelf maar wil, zijn intrek bij hem neemt. Ten tweede verschijnt de Heer er met zo groot geduld, dat er geen zondaar of vijand aanwezig is zonder dat Hij hem geduldig verdraagt en hem, zo hij begeert verzoend te worden, vol blijdschap al zijn schuld vergeeft. Ten derde verschijnt de Heer daar met zo grote liefde, dat er geen verstarde, koppige mens aanwezig is, die Hij niet, zo die mens het tenminste zelf wil, in liefde tot zich kan ontvlammen en zijn hart kan vermurwen. Ten vierde komt Hij met zo overstelpende vrijgevigheid, dat er niemand zo arm is, of Hij kan hem overstelpen met zijn rijkdom. Ten vijfde schenkt Hij zich als een zo zoete, kostelijke en voedzame spijze aan allen weg, dat er geen zieke of hongerige aanwezig is, die Hij niet kan verkwikken en in ruime mate verzadigen. Ten zesde komt Hij met zulk een klaarheid, dat niemands hart zo blind en duister is, dat het door zijn tegenwoordigheid niet kan verlicht en gezuiverd worden. Ten zevende komt Hij daar zo vol heiligheid en genade, dat er niemand zo traag is of verstoken van godsvrucht, of Hij kan hem uit zijn traagheid opwekken en met godsvrucht vervullen’ (III 18). | |
[pagina 65]
| |
De nadruk die zij legt op 's mensen innerlijke gesteltenis bewijst wel, dat het ex opere operato-karakter van de sacramentele viering bij haar beslist niet tot een soort magische opvatting heeft geleid, al begrijpt zij wel, dat de schuldvergiffenis en geestelijke vertroosting ‘op meer bijzondere en gemakkelijke wijze door de kracht van Gods tegenwoordigheidGa naar eind50a. in de heilige Mis geschonken wordt’ (II 21). Anderzijds is zij er echter van overtuigd, dat de woorden die uitgesproken worden - woorden van Christus als ze zijn - een goddelijke krachtdadigheid bezitten: ‘Alle woorden die Ik op aarde sprak hebben nog dezelfde krachtdadigheid en bewerken in degenen die ze godvruchtig uitspreken nog dezelfde sterkte als de woorden uitwerkten die tóen uit mijn mond voortkwamen; want mijn woorden gaan niet als de woorden der mensen voorbij: zoals Ik eeuwig ben, hebben ook mijn woorden een eeuwige uitwerking’ (V 11). Vandaar dat het huidige verlangen naar gebruik van volkstaal in de liturgie bij haar niet behoefde te bestaan: ‘Het woord Gods toch wekt de ziel ten leven doordat het haar geestelijke vreugde instort; dat blijkt ook bij leken en ongeletterden, die wel niet begrijpen wat er gelezen wordt, maar toch de vreugde van de geest ervaren en daardoor tot boetvaardigheid worden aangezet. Gods woord maakt de ziel immers ook sterk om deugden te beoefenen en àl te doen wat goed is, bovendien doordringt het haar, door geheel haar binnenste te verlichten’ (III 19). Van hoeveel belang zij het bijwonen van de heilige Mis - ook voor ‘leken en ongeletterden’ - achtte, blijkt uit het antwoord, dat zij kreeg op een vraag, gesteld aan de negentien-jarige graaf B.: ‘Wat is u het meest voordelig geweest?’ ‘De viering van heilige Missen, aalmoezen en vurig gebed’ (V 11). Zoals zij ook een gestorven lekebroeder zag, die zijn confraters met even grote glorie overtrof als priesters het gewone volk overtreffen in waardigheid, omdat hij ‘met bijzondere godsvrucht en liefdevolle aandacht, overal waar het hem maar mogelijk was, de heilige Mis gediend had en de priesters zowel door zijn zang als door zijn dienst aan het altaar had bijgestaan’ (IV 15). Vanzelfsprekend neemt ook hier weer het Hart van de Heer een grote plaats in. Zo zegt Hij eens tot haar: ‘Hoor! Nu wordt het | |
[pagina 66]
| |
Agnus Dei tot driemaal toe voor Mij gezongen: bij het eerste draag Ik Mij met heel mijn nederigheid en geduld voor u allen op; bij het tweede slachtoffer Ik Mij met alle bitterheid van mijn Passie tot volledige verzoening; bij het derde met alle liefde van mijn goddelijk Hart, om alles aan te vullen wat er bij de mens aan goeds ontbreekt’ (III 19). En onder een heilige Mis ziet zij ‘Jezus Christus' liefdevol Hart als een lamp, die als kristal straalde van licht en als een vuurvlam brandde, terwijl het van alle zijden overvloeide van een zoetheid, waarmee het de harten besproeide van allen die godvruchtig de heilige Mis bijwoonden’ (III 17). Hetzelfde ziet zij als bij de Elevatie de Heer van zijn troon oprijst en Hij ‘zijn allerzoetst Hart als een helder stralende lamp, vol en overstromend, met eigen handen opheft’ (II 21). Waarschijnlijk is dit beeld van de brandende lamp (vgl. ook I 46) Mechtild ingegeven door het in die tijd opkomende gebruik van de GodslampGa naar eind51.. Zo zijn de Eucharistie en de devotie tot het Heilig Hart zeer nauw met elkaar verbonden. In de Eucharistie immers stelt de Heer zich open voor de mens en geeft Hij er het grootste bewijs van zijn liefde. Hoe kan Mechtild dit beter tekenen dan met het beeld van het Hart, dat Hij tijdens de Elevatie opent en waaruit een lieflijke geur opstijgt, die alle aanwezigen tot nieuwe blijdschap opwekt? (V 10). | |
§ 7. Devotie tot de heilige MaagdDe devotie tot de heilige Maagd is de logische consequentie van de devotie tot de Mensheid van Christus. De grote plaats die Maria in Mechtilds vroomheid inneemt blijkt op elke plaats van het Boek der bijzondere genade. In boek I is zelfs een apart traktaat aan Haar gewijd. Maar evenals wij hebben kunnen opmerken bij haar devotie tot Christus' Mensheid, uit zich haar tedere genegenheid voor de Moedermaagd zelden in het beschouwen van accidentele details. Wel vraagt zij eens aan Maria of deze Jezus inderdaad bij de opdracht in de tempel had uitgedost met een blauw kleedje met gouden bloemen (I 12), wat zij de gasten bij Jezus' geboorte voorgezet had en wat zij haar Kindje te eten had gegeven (I 5e) en is zij eens in het huisje waar Maria op haar sterf- | |
[pagina 67]
| |
bed ligt (I 26a), maar dit alles blijft uitzondering. Haar godsvrucht beperkt zich nooit tot uiterlijkheden. Zij wil doorstoten naar de kern van het mysterie. Voor haar is Maria de Middelares tussen God en de mensen (II 21), die elkeen, gedekt door haar mantel, aan het Hart van haar goddelijke Zoon legt (I 29). Die belangrijke plaats welke Maria in het heilsgebeuren inneemt, verleidt haar wel eens tot uitspraken, die een theoloog de wenkbrauwen zouden doen fronsen. Zo b.v. als zij zegt ‘dat de verlossing van het menselijk geslacht vooral te danken is aan de heilige Maagd’ (I 45). Maar het zou niet billijk zijn naar een dergelijke tekst, die een zeer grote uitzondering vormt, heel haar Marialogie te beoordelen. Want als Mechtild ergens van overtuigd is, dan is het wel van het feit, dat Maria al haar luister dankt aan goddelijke vrijgevigheid. Juist omdat haar rijkdommen van God afkomstig zijn, durft Mechtild deze in zulke abundante woorden te schilderen. Zo legt Mechtild Maria een vreugdezang in de mond wegens het behagen dat de Drievuldigheid ‘van eeuwigheid af in mij schepte; vooral bij mijn geboorte heeft Zij zo gejubeld, dat hemel en aarde en alle schepselen uit de overvloed van haar vreugde, hoewel van de oorzaak onkundig, gejuicht hebben. Zoals immers een kunstenaar ingespannen denkt aan een heerlijk kunstwerk, dat hij besloot te scheppen en zijn hart bij de voorstelling ervan daar al in opgaat, juist zo genoot de vererenswaardige Drievuldigheid en verblijdde Zij zich, omdat Zij van mij een beeld wilde maken, waarin de kunstvaardigheid van heel haar wijsheid en goedheid heerlijk zou uitkomen. Bovendien wist Zij, dat haar werk in mij nooit geschonden zou worden. Ook mijn geboorte en kindsheid heeft Zij willen voorzien, en al wat ik als kindje doen zou, scheen in haar oog een verrukkelijk spel, waarover Zij zich verblijdde en jubelde, zoals er geschreven staat: “spelende onder zijn ogen heel de tijd” (Spr. 8,30). Herinner mij ten tweede aan de vreugde die ik smaak, doordat God mij boven alle schepsel bemint en wel zozeer, dat Hij de wereld uit liefde tot mij herhaaldelijk gespaard heeft, zelfs voordat ik geboren was. In zijn overgrote liefde heeft Hij zelfs mijn geboorte enigszins verhaast en in de schoot mijner moeder voorkwam Hij mij | |
[pagina 68]
| |
met zijn genade. Herinner mij ten derde aan de vreugde, die ik smaak omdat Hij mij boven alle engelen en boven ieder schepsel heeft willen eren. Vanaf het ogenblik immers, dat mijn ziel mijn lichaam werd ingestort, vervulde Hij mij met zijn Heilige Geest, die mij volkomen zuiverde van de erfzonde en door een bijzondere heiliging koos Hij mij tot zijn heiligdom, opdat ik als een roos zonder doornen en als de morgenster op aarde zou worden geboren’ (I 29). Naast deze drie vreugden van Maria kent Mechtild ook haar vijf vreugden (haar aanschouwing van de Drievuldigheid, de liefde van haar Zoon die zij haar Vader en Bruidegom noemt, de kus die de Godheid op haar ziel drukte, het vuur der goddelijke liefde dat in haar hart was ontstoken en de schittering van God in al haar ledematen, I 26b) en haar zeven vreugden (ontvangenis van Jezus, zijn geboorte, aanbidding der Wijzen, opdracht in de tempel, passie, verrijzenis en hemelvaart, I 41): alle gangbare middeleeuwse devotiesGa naar eind52.. Geheel in de lijn der eigentijdse opvattingen kende Mechtild aan Maria wel de grootste mate van zuiverheid toe - zij is de mater intemerata (VII 6) - maar zoals uit de derde vreugde in het fragment van I 29 blijkt, had zij geen weet van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Het verdient de aandacht, dat Maria als Mater Dolorosa bij Mechtild zeer weinig naar voren komt. Slechts hier en daar en dan nog slechts terloops, wordt gewezen op het lijden van de Moedermaagd. Zo bij de opdracht in de tempel: ‘Bij de woorden van Simeon echter: “Een zwaard zal uw ziel doorboren”, veranderde heel mijn vreugde in droefheid.’ Maar onmiddellijk laat Mechtild dit weer in vreugde omslaan: ‘Telkens en telkens legde ik, wanneer ik mijn Zoon op mijn schoot liefkoosde, uit overgrote, zoete godsvrucht mijn hoofd op het zijne, en zoveel tranen vergoot ik, dat ik zijn hoofd en gelaat met liefdetranen besproeide. En telkens weer sprak ik tot Hem: “O heil en vreugde van mijn ziel”!’ (I 12). Op een andere plaats antwoordt Jezus haar o.a. op haar vraag wat zij moet doen om Maria de haar verschuldigde eer te bewijzen: ‘Verhef.... haar getrouwheid, waarmee zij Mij in al mijn noodwendigheden zó trouw bijstond, dat zij al wat Ik in mijn lichaam leed, zelf verduurde in haar geest’ (I 44). | |
[pagina 69]
| |
Overal elders echter is Maria steeds de glorievolle, keizerlijke moeder (II 1), die de rijkskroon op het hoofd draagt (I 12), is zij de koningin der maagden (II 38), die rechts van de Koning der glorie als de koningin des hemels op een troon van saffier met witte paarlen zetelt (I 31a), de koningin der engelen, de vreugde van alle heiligen, de troost van alle lijdenden en de toevlucht van alle zondaars (I 38), die haar troon naast die der Drieëenheid heeft (I 13a). Is het dan verwonderlijk, dat zij het Ave Maria aldus jubelend parafraseert: ‘Wees gegroet, gij, voortgekomen uit de almacht van de Vader; wees gegroet, gij, voortgekomen uit de wijsheid van de Zoon; wees gegroet, gij, voortgekomen uit de goedertierenheid van de Heilige Geest, Maria, allerzoetste, die allen overstroomt en vervult die u beminnen. De Heer is met u, de enige Zoon van God de Vader, de Eniggeborene van uw maagdelijk hart, uw Vriend en allerzoetste Bruidegom. Gezegend zijt gij onder de vrouwen, gij, die de vloek van Eva op de vlucht hebt geslagen en de eeuwige zegening hebt verworven. Gezegend is de vrucht van uw schoot, de Schepper en Heer van alle dingen, die alles zegent en heiligt, alles verenigt en rijk maakt (I 11). Geen schoner gebed kent Mechtild dan dit Ave Maria, waarin zij alle schatten vindt, die God aan zijn Moeder gegeven heeft. Want aldus zegt Maria tot haar: ‘Niemand heeft iets beters uitgedacht en niemand kan mij lieflijker groeten dan hij, die mij groet met de eerbied waarmee God de Vader het mij deed met dit woord “Ave”, mij met zijn almacht ervan verzekerend, dat ik vrij was van alle zondevloek. Ook heeft Gods Zoon mij zozeer met zijn wijsheid verlicht, dat ik een heldere ster ben, waardoor hemel en aarde worden verlicht, hetgeen door deze naam “Maria”, ster der zee, wordt aangeduid. Verder heeft mij ook de Heilige Geest, door mij met geheel zijn goddelijke zoetheid te doordringen, door zijn genade zó genaderijk gemaakt, dat ieder genade vindt, die ze bij mij zoekt, hetgeen wordt aangeduid door “gratia plena”. En het woord “Dominus tecum” herinnert mij aan de onuitsprekelijke vereniging en genadewerking, die geheel de Drievuldigheid in mij tot stand bracht, toen Hij de wezenheid van mijn vlees (meae carnis substantiam) met de goddelijke natuur tot één persoon verbond, zodat God mens werd en de | |
[pagina 70]
| |
mens God. En niemand onder alle mensen heeft ooit ten volle kunnen begrijpen welk een vreugde en zoetheid ik op dat ogenblik mocht ervaren. Door “benedicta tu in mulieribus” erkent en beaamt al wat geschapen is vol bewondering, dat ik boven heel de hemelse en aardse schepping verheven ben. Door “benedictus fructus ventris tui” wordt de verheven, allervoedzaamste vrucht van mijn schoot gezegend en verheven, die aan ieder schepsel het leven heeft geschonken, het heeft geheiligd en gezegend voor eeuwig’ (I 42). Naar aanleiding van dit Ave Maria merkt Axters op, dat de Mariadevotie bij de Begijnen blijkt ‘uit het frequente bidden van het Ave Maria, dat sinds de dertiende eeuw steeds meer onder de Vromen op prijs werd gesteld. Zo knielde Maria van Oignies een tijd lang tot 1100 maal op één dag en bad bij iedere kniebuiging een Ave Maria. Zo bad ook Margaretha van Ieper iedere dag 40 Pater Nosters en 40 Ave Maria's bij evenveel kniebuigingen. Verder schrijft het oudste statuut der Gentse Begijnen aan de Begijnen voor iedere dag “drie hoedekins diemen noumt Onser Liever Vrouwen soutere” te bidden, dat is driemaal 50 Ave Maria's’Ga naar eind53.. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse Cisterciënzerinnen. Ook voor hen was het Ave Maria het gebed dat Maria het liefste hoorde. Het Rozenkransgebed hebben zij in zijn primitiefste vorm gekendGa naar eind54.. Mechtild valt dus niet uit de toon als zij in een visioen van Maria de opdracht krijgt: ‘Bidt evenveel Ave Maria's voor mij als ik dagen in de moederschoot verbleef; dat waren er twee honderd zeven en veertig’ (I 29). Ondanks de praktijk van een getalsmystiek in het reciteren van dit gebed, is de gebruikte formule voor haar primair stof tot meditatie. Een verzoek van Maria aan een Cisterciënzernon om het Ave Maria minder vlug te bidden, waarom ze voortaan 50 maal het Ave Maria bad, liever dan 150 maal, zoals ze dat tot dan toe gewoon wasGa naar eind55., behoefde in Mechtilds openbaringen daarom geen equivalent te vinden. Als zij voor het ontvangen van de heilige Communie vijf Wees Gegroeten bidt, is dit duidelijk een meditatie: ‘Bij het eerste Wees Gegroet herinnerde zij onze Vrouwe aan de ontvangenis, waardoor zij in maagdelijke zuiverheid op de boodschap van de engel haar Zoon ontving en Hem door afgronddiepe nederigheid | |
[pagina 71]
| |
van zijn koninklijke troon neerhaalde en in zichzelf binnentrok; vervolgens smeekte Mechtild haar zuiverheid van geweten en ware nederigheid voor zichzelf te verkrijgen. Bij het tweede Wees Gegroet herinnerde zij haar aan die van honingvloeiende ontvangst, waarmee zij Hem welkom heette, toen zij Hem voor het eerst als Mens aanschouwde en Hem als ware God erkende; waarna Mechtild haar smeekte waarachtige kennis voor haar te verkrijgen. Bij het derde Wees Gegroet herinnerde zij er de heilige Maagd aan, dat zij elk ogenblik bereid was genade te ontvangen en die genade nooit in zich belemmerde; waarna zij haar bad een hart voor haar te verkrijgen, dat steeds voor de goddelijke genade bereid was. Bij het vierde Wees Gegroet herinnerde zij er de heilige Maagd aan met hoeveel toewijding en dankbaarheid zij het lichaam van haar beminde Zoon op aarde ontving, daar zij meer dan anderen erkende welk een zaligheid hieruit voor de mensen voortvloeit; waarna zij haar bad een waardige dankbaarheid voor haar te verkrijgen. Met het vijfde Wees Gegroet herinnerde zij de heilige Maagd aan de liefdevolle ontvangst, waartoe haar Zoon haar tot zich riep en smeekte haar dan voor haar te verkrijgen met bijzondere vreugde tot Hem te mogen naderen, want begreep de mens hoeveel zaligheid hem uit Christus' Lichaam gewerd, dan zou hij van vreugde bezwijken’ (I 43). Eenzelfde wijze van bidden vinden wij bij haar dagelijks gebed van drie Wees Gegroeten opdat Maria bij haar sterven tegenwoordig zou zijn (I 47). Theologisch volkomen juist ziet Mechtild de diepste grond van Maria's prerogatieven in haar goddelijk Moederschap. Daardoor bezit zij de hoogste plaats in heel de schepsellijke orde: ‘Het gaat alle voorstelling te boven, hoe de onnaspeurlijke wijsheid van God haar als zijn Moeder eerde en hoe Hij haar voor altijd een plaats aan zijn rechterzijde aanwees op zijn hoogverheven glorietroon. Ook vervulde de Heilige Geest haar zo rijkelijk met zijn liefde, goedertierenheid en zoetheid en heel zijn rijkdom, dat allen in de hemel met de overvloed van haar volheid werden vervuld..... Zo volkomen was zij van God vervuld, dat het God was die in en door haar verrichtte hetgeen zij zelf scheen te doen; zo zag zij met zijn ogen, hoorde met zijn oren en zong met zijn eigen mond zijn allerzoetste en heerlijkste | |
[pagina 72]
| |
lof. Zo ook was Hij het zelf, die in het hart der Maagd als in zijn eigen Hart juichte en zich verblijdde’ (I 26b). Dat een zo verheven opvatting van Maria's waardigheid haar wel eens verleid heeft tot theologisch minder gelukkige formuleringen, wie zal het haar kwalijk nemen? Men moet meer op de bedoeling, dan op de verwoording letten als zij zegt dat zielen, die door Gods rechtvaardig oordeel naar de eeuwige straffen waren verwezen, door haar barmhartigheid zijn teruggeroepen (I 44) of dat zelfs in de hemel Maria's gelukzaligheid zich nog vermeerdert door haar drinken aan de bron van barmhartigheid (II 28). In geen geval kan men echter uit haar werk de conclusie trekken, dat Mechtild Maria naast Jezus zou stellen als een gelijkwaardige. Zij is slechts de voorspreekster, die bij Vader, Zoon en Heilige Geest onze verlangens ondersteunt (I 39) en wier taak het is de mens de weg te wijzen naar haar Kind: ‘Zo gij waarlijk de heiligheid verlangt, houd u dan aan mijn Zoon, die zelf de heiligheid is die alles heiligt’ (I 37). Als Mechtild Maria vraagt haar deugden voor haar te verkrijgen, ontvangt ze als antwoord: ‘Wend u tot mijn Zoon en vraag ze aan Hem’ (I 36). Mechtild weet heel goed, dat als Maria zo hoog verheven is, dit puur en alleen aan Gods goedheid te danken valt en dat Maria Hem daarvoor groter dank moet betuigen dan alle andere mensen (I 39). Maar behalve door haar Moederschap, schittert Maria boven alle heiligen uit door de voortreffelijkheid harer deugden (I 26b): haar zuiverheid, nederigheid, godsvrucht, liefde, bedachtzaamheid, medelijden, getrouwheid, toegewijdheid in gebed en gestadigheid in beschouwing (I 2). Op aarde werd zij gediend door zeven jonkvrouwen: Heiligheid, Voorzichtigheid, Zuiverheid, Nederigheid, Liefde, Toewijding en Geduld, met als kamenier de Vreze des Heren (I 36). Van alle deugden worden nederigheid, gehoorzaamheid en liefde als de belangrijkste beschouwd: deze heeft Maria vanaf haar kinderjaren als eerste beoefend (I 29). Analoog aan Mechtilds devotie tot Jezus' Heilig Hart vinden wij bij haar een bijzondere eerbied voor het Hart van Maria, haar maagdelijk (I 2, I 11), allernederigst (I 26b), hemels (I 31a) en zuiver Hart (II 23). Dit Hart heeft ‘meer dan alle harten - met uitzonde- | |
[pagina 73]
| |
ring natuurlijk van Christus' Hart - ons heil bewerkt’ (I 39). Nauw is Maria's Hart met het Hart van Jezus verbonden, waaraan zij zich na haar opneming in de hemel neervlijt (I 26b), zodat Mechtild Maria niet beter kan groeten dan door het Hart van Jezus (I 26b, II 1). Hij zelf leerde haar dit toen Hij haar eens zijn Hart toonde: ‘“Ontleen hieraan datgene waarmee gij mijn Moeder moet begroeten.” Onmiddellijk vloog de ziel als een vogeltje naar de Zijde des Heren, nam uit Gods Hart graankorreltjes zo wit als sneeuw en op manna gelijkend, en legde die neer in het Hart der gelukzalige Maagd, terwijl ieder korreltje het zinnebeeld was van een bijzondere vreugde dezer Maagd’ (II 42). Kende zij Maria vrijwel niet als de Mater Dolorosa, de Bernardijnse gedachte dat, toen de lans van de centurio Jezus' zijde doorboorde, ook het Hart van de Moeder doorsneden werd, vinden wij bij Mechtild in het geheel niet. | |
§ 8. DeugdenleerMet haar deugdenleer bevindt Mechtild zich geheel in de Bernardijnse traditie, die een grote nadruk legt op de nederigheid als begin van het christelijk leven en de volmaaktheidGa naar eind56.. Onmiddellijk daarop volgen het geduld en de liefde. Eens neemt Jezus haar naar een hoge berg, die zich van het oosten naar het westen uitstrekte en zeven trappen had waarlangs men opsteeg, en zeven fonteinen. Samen met Hem gaat zij die bestijgen en ‘zij bereikten de eerste trap, die de trap der nederigheid heette, waar een fontein sprong die de ziel schoon wies van alle zonden door hoogmoed bedreven. Daarna stegen zij op tot de tweede, die de trap der zachtmoedigheid wordt genoemd, met de fontein van het geduld, die de ziel reinigde van de vlekken, die de toorn er had veroorzaakt. Dan stegen zij op naar de derde, die de trap der liefde wordt genoemd. De fontein was die van de liefde, waarin de ziel van alle zonden, aangebracht door de haat, werd gereinigd. Op deze trap vertoefde God een wijle met de ziel.... Zij bestegen nu de vierde, die de trap der gehoorzaamheid wordt genoemd; de fontein was die der heiligheid, die de ziel reinigde van al wat de ongehoor- | |
[pagina 74]
| |
zaamheid had bedreven. Dan bereikten zij de vijfde, de trap der onthouding, en de fontein heette die der vrijgevigheid; deze reinigde de ziel van al wat gierigheid had misdaan door geen gebruik te maken van de geschapen dingen, die zij tot eigen voordeel en tot lof van God had moeten gebruiken. Spoedig daarop bestegen zij de zesde, de trap der zuiverheid, waar zich de fontein van goddelijke zuiverheid bevond, die de ziel zuiverde van al wat zij door zinnelijke begeerte had bedreven. Daar werd de ziel gewaar, dat de Heer nu een wit gewaad droeg en zijzelf eveneens. Vandaar bereikten zij de zevende trap, die de trap van geestelijke vreugde heette; de fontein was waarlijk de hemelse vreugde, die de ziel van alle zonde van bitterheid wies: deze fontein sprong niet, zoals de andere in onstuimige vloed, maar vloeide langzaam en druppelgewijs, omdat niemand in dit leven de vreugde ten volle kan grijpen, maar er enkel een druppel van bemachtigt, of eigenlijk, met de werkelijkheid vergeleken, in het geheel niets’ (I 13a). In een Nieuwjaarsnacht zegt Jezus tot haar: ‘Wie zijn leven verlangt te hernieuwen, moet doen als de bruid, die er op uit is nieuwjaarsgeschenkjes van haar bruidegom te ontvangen. Juist zo moet de getrouwe ziel ernaar verlangen door Mij te worden bekleed met nieuwe klederen, om voor aller ogen, heerlijk als een koningin, de jaarkring te kunnen doorschrijden. Ten eerste verzuchte zij ernaar, dat haar het purper gewaad, de nederigheid, worde geschonken, zodat zij in dezelfde nederigheid, waarmee ik vanuit de hemel op aarde kwam, zich nederig in al en tot al het alledaagse neerbuigt. Vervolgens het scharlaken kleed, het geduld, - Ik nam de Mensheid immers juist aan om straffen en smaad te kunnen dragen - zodat zij al wat haar hard en zwaar valt geduldig op zich neemt. Daaroverheen moet zij het gouden gewaad aanleggen, de liefde, zodat zij zich in die liefde, waarmee Ik Mij overal op aarde liefderijk en goedertieren heb betoond, vriendelijk en beminnelijk ten opzichte van haar medezusters en alle mensen gedraagt’ (I 7). Een andere keer zag zij het goddelijk Hart veranderd in een groot, goudgetint huis, waarin de Heer zich als in een prachtige woning bewoog. In dit huis zag zij vier zeer schone maagden, waarin zij deugden herkende: nederigheid, geduld, zachtmoedigheid en liefde. | |
[pagina 75]
| |
En de Heer zei tot haar: Leg u toe op de vertrouwelijke omgang en de vriendschap met deze maagden, zo gij in mijn huis wilt blijven en van mijn tegenwoordigheid genieten. Verzwakt ijdelheid b.v. uw hart, denk dan aan de macht van deze liefde, die Mij van mijn plaats aan 's Vaders Hart naar de schoot der Maagd overdroeg en Mij in simpele doeken gehuld neerlegde in een kribbe, Mij ertoe bracht veel moeilijkheden te verduren bij de verkondiging van Gods woord en Mij tenslotte doodde met een bitter en smadelijk einde. De gedachte hieraan zal wel alle ijdelheid uit uw hart doen verdwijnen. Valt de hoogmoed u aan, denk dan aan mijn nederigheid, waardoor ik nooit, zelfs niet in het geringste, in gedachte, woord, gedrag of daad hoogmoedig was, maar in al mijn daden het voorbeeld gaf van allervolmaaktste nederigheid; zo zult ge door nederigheid uw hoogmoed overwinnen. Overvalt u ongeduld, denk dan aan mijn geduld, dat ik beoefende in armoede, honger, dorst, op reis, bij beledigingen, spot en vooral in mijn sterven. Steekt de gramschap in u op, denk dan aan mijn zachtmoedigheid, waarmee ik met hen die vrede haatten vreedzaam en zachtmoedig was. En Ik was dat in de hoogste mate. Want toen degenen die Mij kruisigden daarbij met zoveel onmenselijkheid te werk gingen, dat het hun niet mogelijk was er nog maar één wreedheid aan toe te voegen, heb Ik zachtmoedig van Hart vergiffenis voor hen afgesmeekt en mijn Vader met hen verzoend, alsof zij nooit iets tegen Mij hadden ondernomen. En zo zult ge alle gebreken door deugden kunnen overwinnen’ (II 21). Men ziet het: steeds keren nederigheid, geduld, zachtmoedigheid en liefde terug. Daarenboven komt duidelijk tot uiting, dat in deze deugdbeoefening een bewuste navolging van Christus wordt gezien. Het is door deze deugden, dat de ziel aan Christus gelijkvormig wordt. De liefde, bij Paulus de ‘band der volmaaktheid’ genoemd (Kol. 3,14), staat bij Mechtild in deze citaten op de derde plaats. Toch wil dit in genen dele zeggen, dat de liefde daarom een mindere deugd zou zijn. Wij zien immers in het eerste citaat (I 13a), dat de derde trap, die van de liefde, de plaats is waar God een wijle met de ziel vertoeft; in het tweede citaat (I 7) is het gewaad van de liefde het kostbaarste, nl. van goud. Ook elders wordt trouwens uitdrukkelijk | |
[pagina 76]
| |
bevestigd, dat er niets boven de liefde gaat. ‘Het bovenste deel van het kruis - zegt Jezus - betekent mijn liefde, waarboven de mens niets moet stellen; het onderste deel echter de nederigheid, waarmee de mens zich om mijnentwil aan alle schepsel moet onderwerpen, het rechterstuk de vreze des Heren, die men in voorspoed niet moet vergeten, het linkerstuk het geduldig verdragen van tegenspoed, om mijnentwil’ (II 10). Ook hier dus weer dezelfde drie deugden, maar dit keer wordt aan de liefde de voorrang toegekend. Op een andere plaats is het daarentegen de gehoorzaamheid, die als voornaamste deugd wordt geschilderd, als de deugd zelfs, die alle andere deugden - zelfs de theologale! - in zich bevat: ‘Toen nu het responsorium “Benedic” (3e resp. uit het officie van Kerkwijding) werd gezongen, zag zij alle deugden die daarin werden genoemd als jonkvrouwen voor God staan; onder haar droeg er één, die boven de andere uitmuntte, een gouden beker, waarin alle jonkvrouwen specerijen legden, die zij God, voor Hem neergeknield, aanbood. Toen zij zich hierover verwonderde en verlangde te weten wat dit betekende, sprak de Heer tot haar: “Dit is de gehoorzaamheid, die daarom de enige is, die Mij de kelk aanbiedt, omdat zij in zich het goed der overige deugden omsloten houdt; en wie waarlijk gehoorzaam is, moet de volgende deugden bezitten. Want de waarlijk gehoorzame mens moet een gezonde ziel hebben, een ziel die aan geen enkele doodzonde lijdt. Ook moet hij de nederigheid bezitten, waarmee hij zich in alles aan zijn oversten onderwerpt. In hem woont heiligheid en zuiverheid, daar hij zuiverheid moet bezitten naar hart en naar lichaam. Die deugden heeft hij evenals zegepraal nodig om sterk te zijn tot het volbrengen van het goede en het behalen van de overwinning bij het weerstand bieden aan zijn gebreken. Een gehoorzame mens moet bovendien de overige deugden bezitten, geloof - zonder geloof kan immers niemand God behagen - hoop, waarmee hij steeds naar God streeft, en liefde, zowel tot God als tot de naaste, welwillendheid, die hem voor allen vriendelijk en inschikkelijk maakt, matigheid, waardoor hij al het overbodige uitschakelt, lijdzaamheid, waardoor hij alle tegenspoed te boven komt, en zich alles te nutte maakt door er zijn voordeel mee te doen, en geestelijke tucht, waardoor hij zijn Regel nauwkeurig onderhoudt”’ (I 35). En | |
[pagina 77]
| |
elders zegt de Heer: ‘Elke voetstap die de mens uit gehoorzaamheid zet, vermeerdert zijn verdiensten alsof hij telkens in mijn hand goudstukken bijeenbrengt’ (III 45). Het is ook omwille van de gehoorzaamheid, dat elk gebed verhoord wordt (I 35). Nederigheid en gehoorzaamheid (over de liefde komen wij nog apart te spreken), dat zijn de deugden, waardoor de mens het meest gelijkvormig aan God wordt. Zij hangen zeer nauw met elkaar samen en worden beide feitelijk gekarakteriseerd door de onderworpenheid aan God. Immers het purperen kleed der nederigheid duidt erop, dat men ‘zich nederig en zachtmoedig aan zijn oversten, ja, aan heel de schepping moet onderwerpen terwille van God’ (III 38), terwijl de gehoorzamen diegenen zijn ‘die in alles, zowel in voor- als in tegenspoed, hun wil gelijkvormig trachten te maken aan Gods wil en te gehoorzamen aan de voorschriften der ouderen’ (IV 19). Deze onderworpenheid aan de wil van God sluit een algehele verzaking van zichzelf in: ‘Hoe meer gij u, door versmading van uzelf gedreven, vernedert voor alle schepsel, des te dieper zult ge onderduiken in Mij en des te zoeter en vertrouwder zal u de stortvloed van mijn goddelijke genieting bedwelmen’ (II 34). En ‘wie met de hoogste eer boven allen verheven wil worden, onderwerpe zich aan allen. Wie ook meer dan alle anderen verrijkt wil worden, ontdoe zich volkomen van zijn eigen wil’ (I 26b). Zodat het nederige hart, waarin God behagen schept, dat hart is, ‘dat zich verblijdt wanneer het veracht wordt en dat zich verheugt in moeilijkheden en in allerlei tegenspoed en dat juicht omdat het iets mag toevoegen aan mijn (Jezus') lijden en vernedering en iets heeft om Mij op te dragen’ (I 11). Deze verzaking aan zichzelf strekt zich uit tot het aardse, want de mens bezoedelt zich ‘zo hij zich in gedachte met nutteloze, aardse dingen bezighoudt...., zo hij zijn rede of verstand richt op aardse wijsheid of weetgierigheid en.... wanneer hij afwijkt van Gods wil, iets anders bemint dan God en behagen schept in vergankelijke dingen’ (III 21). Alle genot dat niet God is, moet men zich ontzeggen (III 52), want, zo schrijft zij aan haar vriendin in de wereld: ‘wilt gij nu zijn bruid worden, dan moet gij u voortaan elk genot ontzeg- | |
[pagina 78]
| |
gen en tot Hem naderen op de legerstede van droefheid en smaad en u verenigen met zijn gewonde Zijde’ (IV 59b). Hierin is Maria haar voorbeeld, want zij begreep dat Maria's liefde ‘bij de Passie van haar Eniggeborene zó machtig in haar werd, dat zij alle menselijk gevoel volkomen overwon en uitdoofde: immers, terwijl heel de schepping bij de dood van Gods Zoon treurde, verlangde zij, alléén, samen met de Godheid, onbewogen en verheugd, de slachtoffering van haar Zoon voor het heil van de wereld’ (I 45). Juist omdat zij inzag, ‘dat God alle uitverkorenen eerst van al het geschapene wegroept, zodat men met volle, vrije wil afstand moet doen van alle vreugde, die men in enig schepsel kan vinden en slechts in God rust vindt’ (II 20), begreep zij niet hoe haar zuster Gertrudis op haar ziekbed ‘toch de weldaden en gaven van de mensen met vreugde en blijdschap (aanvaardde) en zich toch wel wat (scheen) te verlustigen in aardse dingen’. Maar de Heer maakte haar duidelijk, hoe zij zich hierin vergiste: ‘Gij bemerkt toch wel, dat zij, wanneer gij haar wenken niet begrijpt, en juist doet wat zij niet wil, u toch even vriendelijk toelacht alsof gij haar veel goed had gedaan? Weet daarom, dat zij zózeer in Mij bevestigd is, dat zij zich bij al wat haar overkomt, eender of het blij of droevig is, juist hetzelfde gedraagt’ (VI 3). Vanuit deze visie is het niet verwonderlijk dat zij haar lichamelijkheid als een last voelt. Het lichaam immers ‘is niets anders dan een gewone zak, waarin een kristallen vaas met een kostbare vloeistof is weggeborgen’ (III 49). Vandaar: ‘zolang een ziel nog gedrukt wordt door de last van zijn lichaam, maken de noodwendigheden van het lichaam, dat men nu eens eten, dan weer slapen, dan weer iets anders moet verrichten of met de mensen moet spreken, zodat het haar onmogelijk is in een zodanig en zo hevig verlangen te ontbranden als waarmee de ziel, die van haar lichaam en van alle hinderpalen en noodwendigheden bevrijd is, voortdurend verlangt naar haar Schepper’ (V II). Het bovenstaande maakt het moeilijk om Urs von Balthasar te volgen als hij zegt: ‘Sie (Mechtild) ist ganz himmlisch und ganz irdisch zugleich... sie lebt überhaupt nicht in der platonischen mystischen Tradition... sie ist deshalb auch nicht weltabgewandt, sondern ruht ganz in der Inkarnation’Ga naar eind57.. Haar opvatting van het | |
[pagina 79]
| |
aardse en het lichamelijke kan toch moeilijk een platoonse signatuur ontzegd worden. Anderzijds vinden wij ook plaatsen in Mechtilds revelaties, die aantonen, dat haar afwijzing van het aardse niet eenzijdig en alleen maar negatief is. Zij geeft er blijk van te beseffen dat het aardse ook een openbaring van Gods goedheid is. Wij vinden deze gedachte in het reeds geciteerde visioen over de berg der deugden: ‘Dan bereikten zij de vijfde trap, de trap der onthouding, en de fontein heette die der vrijgevigheid; deze reinigde de ziel van al wat gierigheid had misdaan door geen gebruik te maken van de geschapen dingen, die zij tot eigen voordeel en tot lof van God had moeten gebruiken’ (I 13a). Daarom ook ‘moet de mens, omdat de ziel de balsem van de goddelijke genade en de zalving van de Heilige Geest in zich besloten houdt, zijn lichaam sparen’ (III 49). De nuchterheid van haar natuur blijkt sterker dan de gestrengheid van haar leer te zijn. En in dit opzicht kunnen wij Urs von Balthasar bijvallen als hij schrijft: ‘Für Mechtild nähert man sich Gott nicht durch den Abstraktion von den Sinnen, sondern durch den Gebrauch aller Sinne zu Gott hin, in immer gröszerer Gleichgestaltung mit den Sinnen des Gottmenschen’Ga naar eind58.. Hij wijst hierbij op het visioen uit III 44, waarin de Heer haar zegt, dat de ziel in haar vijf zintuigen Hem steeds moet zoeken: ‘Ziet zij iets schoons en lieflijks, dan bedenke zij hoe schoon en lieflijk en goed Hij is, die dit maakte en kere zich aanstonds tot Hem die alles gemaakt heeft. Hoort zij echter een welluidende melodie of iets anders waarvan zij geniet, dan bedenke zij: Eia, hoe allerliefst zal de stem zijn van Hem die u roept, van Wie alle zoetheid en welluidendheid van stem is uitgegaan! Hoort zij echter mensen spreken, of iets voorlezen, dan weze zij erop bedacht iets te horen waardoor zij haar Beminde kan vinden. Zo moet zij ook bij al wat zij zegt Gods glorie op het oog hebben en het welzijn van haar naasten. Leest of zingt zij, dan vrage zij zich af: Eia, wat spreekt of beveelt uw Allerliefste in dit vers of in deze les? Zo zoeke zij Hem in alles om toch maar iets van zijn goddelijke zoetheid te mogen smaken. Hetzelfde moet zij doen bij reuk en gevoel, overdenkend hoe zoet de goede Geest van God is en hoe allerzoetst zijn kussen en omhelzingen zullen zijn. En bij elk schepsel waarin zij be- | |
[pagina 80]
| |
hagen schept, denke zij steeds aan de heerlijkheden van God, die alles zo schoon, voortreffelijk en zoet voor ons schiep, opdat het allen zou lokken en geleiden tot de kennis van zijn goedheid en tot zijn liefde’ (III 44). Al moge dus door de instorting van de goddelijke vreugde het aardse smakeloos worden (I 5b), zinloos is het aardse voor haar beslist niet. De wereld waarin zij leeft heeft haar volle aandacht. Haar zelfverzaking leidt niet tot een in zichzelf opgesloten zijn, waarin alleen maar plaats is voor God en de ziel. Zij is door haar apostolische bekommernis een vraagbaak voor velen en een toevlucht voor degenen die in nood zijn. Dat maakte haar wel eens bang. ‘Toen gij op nuttige wijze in beslag genomen waart - zegt Jezus haar eens - door de noodwendigheden van het klooster, waart gij steeds bang erdoor te worden belemmerd in uw geestelijke oefeningen en in de gave die u was geschonken’. Zoals zij ook bang was door haar ziekte meer hulp te ontvangen dat strikt noodzakelijk was. Maar de Heer leerde haar de juiste zienswijze: ‘De mens zou datgene wat hij nodig heeft en wat zijn lichaam verkwikt moeten aanvaarden in vereniging met die liefde, waarmee Ik alles tot zijn dienst heb geschapen. Ten tweede in vereniging met die liefde, waarmee Ikzelf mijn Vader ter ere en tot heil der mensen van de schepselen gebruik maakte. Ten derde moet hij het werk en de dienst van degenen die hem behulpzaam zijn, aanvaarden in de vereniging met die liefde waarmee hijzelf God ter ere gediend wordt, opdat ook degenen die hem dienen mogen geheiligd en beloond worden’ (III 45). Zo heeft zij uiteindelijk de Heer behaagd door die combinatie van zelfverzaking en medelijden, van vereniging met de goddelijke wil en naastenliefde, zoals Jezus zelf eens aan een zuster over haar openbaarde: ‘Mijn geliefde... heeft Mij bij al haar overige voortreffelijke deugden toch vooral behaagd door haar volkomen zelfverzaking, ten tweede door de volmaakte vereniging van haar wil met mijn wil, want steeds heeft zij mijn wil willen volbrengen en in al mijn werken of oordelen heeft zij zich verlustigd. Ten derde doordat zij zeer medelijdend was en met wonderbare liefde de bedroefden opbeurde. Ten vierde omdat zij haar naaste volkomen beminde als zichzelf, | |
[pagina 81]
| |
want gedurende heel haar leven heeft zij haar naaste nooit kwaad gedaan. Ten vijfde omdat zij vredelievend, rustig van hart was en nooit in haar hart iets heeft laten wonen wat mijn rust in haar kon verstoren’ (V 26). Deze sociaal-ethische houding geeft haar recht op een ereplaats onder de Duitse mystiekenGa naar eind59., want zij is een treffend voorbeeld van wat Grabmann schrijft over Die Deutsche Frauenmystik des Mittelalters: ‘Die deutsche Frauenmystik des Mittelalters bekundet uns auch den inneren Zusammenhang von Religion und Ethos, von gesteigerter religiöser Innerlichkeit und sittlichen Seelenadel, sie offenbart uns reiche und reine ethische Werte. Nicht eine pessimistische, finstere, selbstgenügsame, auf anders Denkende und anders Lebende geringschätzich herabschauende Art, wie wir sie bei Vertretern der indischen oder islamitischen Mystik gewahren, kennzeichnet diese deutsche Frauenfrömmigkeit, nein, es waren frohe, hochgemute, selbstlose, von hingebendster, herzlichster und aufrichtigster Nächstenliebe erfüllte Seelen, aus denen das liebevolle und reine Bild des Heilandes uns entgegenstrahlt. Wie haben sie in ihren klösterlichen Gemeinden so sanft und demütig, so gehorsam und geduldig und allzeit liebenswürdig und dienstbereit, so aufrichtig und einfach sich gegeben, wie hat ihre weitherzige, edle Liebe und ihr unablässiges Gebet auch die Menschen in der Welt und all ihre Sorgen und Nöten und Seelengefahren umfaszt, wie haben sie geglüht von Seeleneifer, von Verlangen, allen Menschen neidlos von ihrem überirdischen Glück mitzuteilen’Ga naar eind60.. Een apart vraagstuk vormt in Mechtilds mystiek haar opvatting van de liefde. Er werd reeds op gewezen, dat, hoewel nederigheid en gehoorzaamheid als de voornaamste deugden worden gezien, de liefde hierbij een bijzondere plaats inneemt. Bernardus kent twee soorten nederigheid: de nederigheid die voortvloeit uit zelfkennis (humilitas quam veritas parit) en de nederigheid die door de liefde wordt voortgebracht en beheerst (humilitas quam charitas format)Ga naar eind61.. Typisch praktische mystica, heeft Mechtild nergens nauwkeurige distincties aangebracht. Soms is de liefde voor haar een deugd in de mens en feitelijk identiek aan de naastenliefde. Dan weer is de liefde | |
[pagina 82]
| |
voor haar God zelf, of Christus, of een deugd van Hem, dan weer een middelares tussen haar en God, welke zij als een moeder moet vereren en tenslotte een kracht die, voorgesteld als van God onderscheiden, God zelf de wet stelt bij de Menswording. Als Jesus haar op Nieuwjaarsnacht zegt, dat de getrouwe ziel ernaar moet verlangen, door Hem met nieuwe klederen bekleed te worden, wijst Hij erop, dat het gaat om het purperen kleed van de nederigheid, het scharlaken kleed van het geduld en ‘daaroverheen moet zij het gouden gewaad aanleggen, de liefde, zodat zij zich in die liefde, waarmee Ik Mij overal op aarde liefderijk en goedertieren heb betoond, vriendelijk en beminnelijk ten opzichte van haar medezusters en alle mensen gedraagt’ (I 7). Een andere keer wijst de Heer haar op zijn pink en Hij verklaart haar de betekenis van de drie kootjes: ‘Het langste kootje betekent mijn nederigheid, want vooral door de nederigheid bereid Ik de mens voor op mijn genade. Het middelste kootje wijst op mijn geduld, waarmee de mens geduldig alle moeilijkheden terwille van Mij moet verdragen. Het bovenste kootje, dat dun is en zich op alles kan richten, is de liefde. Oefent gij u in deze drie deugden, dan komt gij in de liefde tot Mij alle moeilijkheden te boven’ (IV 49). Duidelijk is hier sprake van de liefde als een deugd in de mens, als navolging van de liefdedeugd in Christus. In feite is daarmee de naastenliefde bedoeld. Elders echter is de liefde God zelf. Aldus in het volgende gebedje tot de Liefde - men lette op de trinitarische adjectieven -: ‘Ik prijs U, o krachtige Liefde; ik zegen U, o wijze Liefde; ik verheerlijk U, o zoete Liefde; ik verhef U, o goedertieren Liefde, in en boven alle goed, dat uw allerheerlijkste Godheid en Uw gelukzalige Mensheid door uw Hart, dit zeer verheven werktuig, in ons heeft uitgewerkt en nog uitwerken zal’ (I 5d). Tevens merkt men hier op een ineenvloeien van de Drievuldigheid en Jezus Christus. De contouren zijn weinig scherp. In het visioen over de wijngaard des Heren lijkt de liefde met Jezus zelf geïdentificeerd te worden: ‘Hij opende de deur van zijn Hart, die schatkamer van de honingvloeiende Godheid, waarin zij binnentrad als in een wijngaard. Daar ontwaarde zij een stroom van levend | |
[pagina 83]
| |
water, die van het oosten naar het westen vloeide ..... De naam van dit water was: Stroom van liefde. Het drong de ziel binnen en wies haar van alle vlek. In deze stroom zwom een menigte van vissen met gouden schubben, symbool der minnende zielen, die, los van alle aardse genieting, in de bron van alle goed, Jezus, onderdoken’ (II 2). In een ander visioen treedt de liefde op als middelares tussen haar en Christus. Zij ziet een grote deur, waarin vijf kleine deuren - symbool van Christus' Mensheid - en door deze deuren wordt zij heengeleid aan de hand van zeer schone jonkvrouwen: de barmhartigheid en de goedertierenheid. Maar bij de bovenste deur aanschouwde zij een jonkvrouw ‘van ongeëvenaarde schoonheid, die niet te vergelijken was met de andere jonkvrouwen: de liefde, die haar binnenvoerde tot de honingvloeiende Bruidegom, schoon van gestalte boven alle mensenkinderen; met omhelzingen en kussen liefkoosde Hij haar, zoals een bruidegom dat zijn bruid doet’ (I 8a). De liefde als middelares tussen haar en God vinden we in II 41, waar de Heer aan de liefde opdracht geeft om voor Mechtild te zorgen en haar gedurende haar ziekte te verplegen. ‘Hierdoor begreep zij, dat de liefde de ziel op drie wijzen vruchtbaar dient: omdat zij ten eerste al wat men haar opdraagt getrouw aan God overbrengt, omdat zij ten tweede alles wat men haar toevertrouwt zeer goed wegbergt in de schatkist, het goddelijk Hart, en dit aan de ziel bij haar uittocht nauwkeurig, maar vermeerderd en veredeld, ter hand stelt; omdat zij ten derde in lijden en kwelling een goede helpster is voor de mens en hem in al wat goed is, bijstaat, terwijl zij hem beschermt tegen al wat schaadt.’ (II 41). Van hieruit te komen tot de opvatting van de liefde als moeder is maar één stap. ‘Op een andere dag hulde de liefde haar in een kleed van zonnelicht en beiden, de liefde en de ziel, schreden naar voren en stonden als zeer schone jonkvrouwen in Christus' tegenwoordigheid ..... En de Heer sprak tot haar: “Nu verlang Ik vooral nog maar één vrucht van u”. De ziel antwoordde: “O, mijn liefdevolle Heer, welke vrucht is dat?” En de Heer sprak: “Dat gij alle hartevreugde uitsluitend bij Mij zoekt”. En zij: O, mijn enige Minnaar, hoe kan ik dat doen?” Hij antwoordde: “Dat zal mijn liefde in u tot | |
[pagina 84]
| |
stand brengen”. In een overstromend gevoel van dank antwoordde zij daarop: “Eia, eia, liefde, liefde, liefde!” En de Heer: “Gij moet de Minne uw moeder noemen en mijn liefde zal uw moeder zijn, en zoals kinderen uit hun moeder het voedsel tot zich nemen, zo moet gij u uit háár inwendige troost verschaffen, onzegbare zoetheid, en zij zal u van spijs en drank en kleding voorzien en van al wat gij nodig hebt; en voor u zorgen als een moeder voor haar enige dochter”’ (II 16). In de latijnse tekst wordt uitdrukkelijk het woord ‘Minne’ gebruikt. Sluit Mechtild zich hierdoor aan bij de groep Minne-mysticae als Beatrijs van Nazareth († 1268), Hadewijch († ± 1250) en Mechtild van Maagdenburg († 1294)? Invloed van de laatste is uiteraard niet denkbeeldig. Maar toch is er een groot verschil. Voor Mechtild van Maagdenburg is de Minne haar Vrouwe, haar Koninginne (Het vloeiende licht der Godheid I 1), waarmee zij zich aansluit bij de hoofse minnelyriek. Dat dit van Mechtild niet gezegd kan worden, blijkt uit het bovenstaande. Veel dichter staat zij bij de genoemde mysticae in haar voorstelling van de liefde als een van God onderscheiden kracht, die God tot de Menswording heeft bewogen: ‘Vervolgens kwam het haar voor, alsof zij in Gods Hart een schone jonkvrouw zag met een ring aan de vinger; in die ring schitterde een diamant, waarmee zij onophoudelijk aan Gods Hart klopte. De ziel vroeg de jonkvrouw, waarom zij Gods Hart toch zo telkens aanraakte en zij kreeg ten antwoord: “Ik ben de goddelijke liefde en deze steen betekent de schuld van Adam; zoals men nu de diamant niet zonder bloed kan breken, kon evenmin Adams schuld zonder Christus Mensheid en Bloed worden uitgedelgd. Zodra Adam zondigde, ben ik tussenbeide gekomen en heb heel de schuld opgevangen. Door Gods Hart onophoudelijk aan te raken en tot liefde te bewegen, heb ik het niet toegestaan te rusten, totdat ik de Zoon van God uit het Hart van de Vader heb neergelegd in de schoot van de Moedermaagd”’ (II 17). En elders zegt Jezus tot haar: ‘Denk aan de macht van deze liefde, die Mij van mijn plaats aan's Vaders Hart naar de schoot der Maagd overdroeg’ (II 21). Hetzelfde in II 35, waar zij begrijpt ‘hoe slechts de liefde de almacht van Gods Majesteit aan zich had onderworpen .... en | |
[pagina 85]
| |
daardoor de God van Majesteit had doen afdalen naar het ballingsoord onzer ellende’. Heel de Menswording is derhalve het werk dezer liefde (II 17, I 5c). Dit thema nu van de liefde die God tot de menswording dwong, vinden wij ook bij Mechtild van Maagdenburg, waar de Minne zegt: ‘Ik heb de almachtige God uit de hemel gedreven (Het vloeiende licht der Godheid I 3) of waar de ziel zich tot de Minne richt met de woorden: ‘Vrouwe Minne, jaren lang hebt gij gestreden voordat gij de hoge Drievuldigheid zo kondt bedwingen, dat zij zich heel en al heeft uitgestort in Maria's deemoedige en maagdelijke schoot’ (Ibid. I 1). Ook bij Hadewijch heeft de Minne o.a. de betekenis van een kracht die het heelal beheerst en aan God de wet steltGa naar eind61a.: ‘Si hevet de godheit bedwongen in hare nature’ (Brief XX). Ook Wilms geeft er in zijn Das Beten des Mystikerinnen voorbeelden vanGa naar eind62.. Het is bekend, dat deze gedachte in de Middeleeuwen allerminst ongewoon was. ‘Der bei den Mystikern so häufig wiederkehrende Gedanke von der Allmacht der Liebe, durch welche selbst die Gottheit bezwungen wurde, findet in dem Büchlein von der Tochter Sion einen würdigen Ausdruck’Ga naar eind63.. De kleine Latijnse allegorie Filia Syon van een onbekende auteur vond een wijdere verspreiding door twee Duitse bewerkingen, waarvan één van de hand van Lamprecht van Regensburg (geschreven tussen 1246 en 1252)Ga naar eind64.. Mechtild stond in deze dus geheel in een eigentijdse stroom. | |
§ 9. Heiliging‘Man hat dem Mittelalter vorgeworfen, zu wenig Sinn für das reine Wunder der Rechtfertigung zu haben und den Akzent zu stark auf das Verdienst, auf die menschliche Mitwirkung oder das aus der erfolgten Rechtfertigung ermöglichte Werk der Liebe zu legen. Wie dem auch sei, bei Mechtild findet sich ein Gegenwicht’Ga naar eind65.. Inderdaad ligt bij Mechtild, niettegenstaande de grote nadruk die zij legt op de menselijke activiteit in de deugdbeoefening, alle accent op het feit, ‘dat allen die in de hemel en op aarde geheiligd zijn, geheiligd worden door Christus, die de allerhoogste Heiligmaker is’ (I 1a). Christus zelf vraagt haar: ‘“Zo Ik u de keus liet, waaraan zoudt gij | |
[pagina 86]
| |
dan uw voorkeur geven: alle goed dat Ik u schonk, zèlf door uw werken en deugden te hebben verkregen, of het om niet van Mij te hebben ontvangen?” Zij antwoordde: “Zelfs het geringste geschenk, dat ik van U ontving, is mij aangenamer dan de verdiensten van alle heiligen, zelfs indien ik die door de verhevenste deugden en grote zwarigheden zèlf had kunnen verdienen”’ (IV 15). Zij weet zeer goed, ‘dat de heiligen niets aan hun eigen verdiensten toeschrijven, maar al wat zij aan verdienste en heerlijkheid bezitten, toekennen aan de goddelijke barmhartigheid en genade’ (V 7). Als er één thema is, dat in dit opzicht aan Mechtild geliefd is, dan is het wel de gedachte, dat Christus, waar de mens tekort schiet, dit uit het zijne aanvult (I 20c), want ‘al het tekort van het schepsel wordt door en in Mij op waardige wijze aangevuld’ (I 16b). Dezelfde gedachte treffen we aan in I 1a, I 31a, II 15, III 14, IV 23, V 6. Een merkwaardig visioen is in dit verband dat, waarin zij door Christus voor de rechterstoel van zijn Vader wordt geplaatst en alle engelenkoren en alle rangen der heiligen (waaronder zelfs Maria!) een aanklacht tegen haar indienen. Tenslotte zegt dan Jezus tot zijn Vader: ‘Op iedere aanklacht, die tegen haar is ingediend, zal Ik antwoorden in haar plaats, want Ik moet bekennen, dat haar liefde Mij heeft overmeesterd’ (I 18c). Als de Vader Hem nu vraagt, wat Hem tot dit antwoorden heeft gedwongen en Jezus dan zegt: ‘Mijn uitverkiezing, want van eeuwigheid af heb Ik haar voor Mij uitverkoren,’ ontdekken wij hier tevens de sleutel van het geheim, waarom Mechtild zo sterk de nadruk kon leggen op de gratuïteit van de goddelijke genade: de predestinatie. Want God beminde ons al voordat wij bestonden (III 24). Zo sterk leeft bij haar de gedachte der uitverkiezing dat, als zij op het feest van Hemelvaart Jezus de uitverkoren zielen aan de Vader ziet aanbieden, zij in Hem ook de zielen ziet van wie op aarde nog in staat van zonde zijn, maar reeds in de gedaante die zij later in de hemel zullen bezitten (I 20a). Want, zegt Jezus, ‘deze uitverkiezing. heb Ik in hen zo sterk gemaakt, dat Ik in iemand die wel in grote zonde leeft, maar toch tot deze eeuwige zaligheid is uitverkoren, steeds de heerlijkheid waartoe hij komen zal, aanschouw, juist alsof hij geen zonde had bedreven’ (I 34c). | |
[pagina 87]
| |
Dit besef van de goddelijke uitverkiezing is voor haar een bron van voortdurende troost, die gevoed wordt door de deugd van hoop: ‘En zou het bij haar opkomen niet tot de uitverkorenen te behoren, dan moet zij doen als iemand die in een donker dal woont; zou hij gaarne de zon zien, dan bestijgt hij vanuit dat dal een berg en zou zo aan die duisternis ontkomen. Zo moet zij, wanneer wolken van duisternis haar omgeven, de berg der hoop bestijgen en Mij bezien, het hemels firmament, in Wie de zielen aller uitverkorenen zijn vastgehecht. Al worden deze sterren overschaduwd door de wolk van zonde en de nevel van onwetendheid, toch kunnen zij in hun firmament, dat is in mijn goddelijke klaarheid, niet worden verduisterd, want al geraken mijn uitverkorenen soms al verstrikt in grote zonden, toch bezie Ik hen steeds in de liefde, waarmee Ik hen uitverkoos en in de klaarheid, die zij eens zullen bereiken. Daarom is het heilzaam voor de mens dikwijls te overwegen met welk een onverdiende goedheid Ik hem heb uitverkoren, hoe Ik in mijn wonderbare verborgen raadsbesluiten hem, terwijl hij in zonde leefde, bezien heb alsof hij een rechtvaardige was, en met welk een liefde Ik hem gedenkend, alles, zelfs het kwade, voor hem ten goede gekeerd heb’ (IV 24). Met een dergelijke opvatting van de predestinatie is het niet verwonderlijk, dat Mechtild soms gezien is kunnen worden als een voorloopster van de Reformatie. Zo heeft Matthias Flacius haar met een citaat opgenomen in zijn Catalogus testium Veritatis van 1556Ga naar eind66.. Toch is dit niet juist. Want even sterk als zij de onverdiende uitverkiezing benadrukt, legt zij het accent op de verdienstelijkheid der goede werken. Dit leidt zelfs tot de merkwaardige opvatting, dat de heiligen in de hemel in zekere zin jaloers zijn op hen die nog op aarde leven, omdat dezen nog in staat zijn verdiensten te vergaren: ‘Eia, wat zijt gij gelukkig, dat gij op aarde leeft en nog veel verdiensten kunt vergaderen; wist de mens hoeveel hij op één enkele dag kon verdienen, dan ontwaakte hij vroeg, zijn hart zou zich uitzetten van grote vreugde over de dag die weer aanbrak, waarop hij voor God kon leven en tot lof van God zijn verdiensten kon vermeerderen; dat zou hem heel die dag vuriger en sterker maken tot al wat hij had te doen of te verduren’ (IV 9). Zo vermeerderen de pries- | |
[pagina 88]
| |
ters hun verdiensten als zij de sacramenten toedienen (V 2) en is geen enkele deugd verdienstelijk ‘zo die niet wordt veredeld door een lichaam dat men versterft’ (II 38). Vandaar dat het lijden ook zo belangrijk is, alle deugden immers ‘worden er door veredeld en haar verdiensten tot in het oneindige erdoor vermeerderd’ (II 25). De geseling der zusters klinkt als een lieflijk geluid tot in het uitspansel van de hemel op (II 26) en Christus dankt en looft de Vader voor alle pijn die een mens verduurt (IV 30). Dit wil echter niet zeggen, dat dit lijden op zichzelf waardevol zou zijn. Het heeft slechts zin en betekenis wanneer het gezien wordt in zijn verband met God: ‘Lijdt de mens, dan zou hij onmiddellijk heel zijn lijden aan God moeten aanbieden; God zou daarin dan de zoetheid van zijn troost genieten, zou hem opwekken tot geduld en zou niet toelaten, dat dit lijden ooit zonder vrucht zou verloren gaan. En kwam de mens door zwakheid, door gedachte of woord opnieuw op dit lijden terug, dan zou hij dat aanstonds door berouw weer kunnen herstellen. Wil de mens zijn lijden echter zèlf dragen, dan vervalt hij in ongeduld, en hoe meer hij met zijn verdriet bezig is, nu eens door erover te spreken, dan weer door eraan te denken, des te zwaarder en bitterder wordt het hem; komt hij dan tot zichzelf, dan waagt hij het niet meer aan God aan te bieden, daar hem dit niet langer betaamt. Hierom echter moet hij toch niet wanhopen; is zijn hart door biecht en boete gezuiverd, dan beijvere hij zich het nederig van geest en vermorzeld van gemoed God op te dragen’ (IV 26). Het belang dat Mechtild aan de verdiensten hecht, blijkt ook hieruit, dat zij, feitelijk in tegenspraak met het hierboven uit IV 9 geciteerde, de vermeerdering van verdiensten doortrekt tot in de hemel, want de heiligen kunnen ervan verzekerd zijn, dat daar ‘nooit een eind zal komen aan hun eer en geluk, maar dat die nog steeds zullen toenemen in verdiensten en vreugden’ (I 34c). Hoe theologisch ongerijmd dit ook moge lijken, voor Mechtild is het de uiterste consequentie van de communio sanctorum, van de eenheid in Christus. Verdiensten zijn a.h.w. geen privé-bezit, maar eigendom van die grote communiteit, welke het mystieke Lichaam van Christus is, zodat er sprake kan zijn van een onderlinge uitwisseling. Want twee mysteries hangen voor haar ten nauwste samen: | |
[pagina 89]
| |
‘das Geheimnis der Rechtfertigung aus purer Gnade und das Geheimnis der zwischen Christus und dem Christen, aber dan auch zwischen den Christen als den Gliedern des mystischen Leibes Christi möglichen Stellvertretung, des Austausches von persönlichsten geistigen Gütern, die, dem einen gehörig, plötzlich des andern werden, und dies nicht äuszerlich blosz, forensisch und juristisch, sondern im Wesen’Ga naar eind67.. Daarom kan Christus tot haar zeggen: ‘Draagt gij Mij op aan de hemelse Vader tot vreugde en glorie van alle heiligen, dan nemen hun vreugde en verdiensten zo toe, alsof zij Mij zèlf op aarde ontvingen’ (II 24). Dat deze gedachte ook bij Geertruid of één der andere schrijfsters had wortel geschoten, blijkt wel hieruit, dat zij, na het afsterven van Mechtild, haar ziel in de hemel ziet komen, waar de engelen ‘voor de Heer neerknielend als vorsten die van de Keizer hun leen in ontvangst nemen, hun verdiensten, die zij daags tevoren tot vermeerdering van de verdiensten van Christus' beminde (Mechtild) hadden aangeboden, als vanuit haar verdiensten terugnamen, verdubbeld nu en wonderbaar veredeld. Zo deden ook alle heiligen afzonderlijk, telkens wanneer hun naam in de Litanie genoemd werd’ (VII 12, vgl. ook Heraut van de goddelijke liefde V 1). Want had Mechtild niet zelf gezegd ‘dat God aan zijn heiligen hun waardigheid heeft geschonken, opdat zij alles wat Hij in hen uitwerkte en wat zij voor Christus doorstonden, zouden kunnen terugschenken aan degenen die hen liefhebben en hun zijn toegedaan en die Gods gaven in hen beminnen?’ (I 11). Zoals zij ook, toen zij eens tot de Heer bad voor allen die haar boek zouden lezen en vroeg welke verdiensten diegenen zouden hebben, die Gods gaven in anderen beminnen, ten antwoord kreeg: ‘Allen die deze mijn gave in anderen liefhebben, zullen dezelfde verdienste en heerlijkheid bezitten als degenen aan wie Ik die genade verleende’ (V 23). De gratuïteit der heiliging en de verdienstelijkheid van 's mensen activiteit sluiten voor Mechtild elkaar dus niet uit. Zij vinden hun synthese in Christus, ‘want in de Heer beschouwden de heiligen al hun verdiensten en waardigheden; nooit immers hadden zij iets, al was het nog zo klein, uit liefde tot Hem gedaan of geleden, in gedachte, woord of daad, zonder er een eeuwig loon voor te ontvan- | |
[pagina 90]
| |
gen, terwijl zij zelf de Heer onophoudelijk voor al zijn gaven verheerlijkten’ (III 4). Daarom ook kan zij zo de nadruk leggen op de dagelijkse deugdbeoefening. ‘Geen enkele deugd (immers) is zó gering, of zij wordt door de gewoonte groot in Gods oog’ (III 31). Daarbij is zij niet bang zeer concreet te zijn; zo in het aangeven van wat zij de minste deugd acht: het godvruchtig zijn getijden lezen, want het minste dat de mens kan doen is zijn plicht (III 31). En wat de kloosterdeugden betreft: ‘Wie een echte kloosterling verlangt te worden, moet zijn ogen bewaren voor elke ongeoorloofde, ja zelfs voor elke overbodige blik; hij versterve ook zijn oren om nooit iets te vernemen waardoor hij zijn hart zou besmeuren; hij belette tevens zijn mond enig nutteloos woord te spreken, en heeft hij iets gezien of gehoord, dan veroorlove hij die nooit iets daarvan te zeggen; hij bewake bovenal zijn hart, zodat het nooit behagen schept in boze gedachten of er vrijwillig bij stil staat. Wel kan hij die gedachten niet verhinderen zijn hart binnen te dringen, stemt hij er echter niet mee in, dan zijn ze gemakkelijk te verwijderen. Hij onderzoeke ook nauwkeurig al zijn daden; bemerkt hij ergens te hebben gefaald, dan mag zijn hart niet rusten, voordat het aan God vergiffenis gevraagd heeft en hij zich heeft voorgenomen het zo spoedig mogelijk te biechten’ (IV 5). Haar ascese kenmerkt zich bovendien door een streng handhaven van positieve voorschriften. Zo b.v. als zij vraagt of er iets tegen is - wegens ziekte - de heilige Mis vanuit de verte te horen, waarop zij van Jezus als antwoord krijgt: ‘Het is beter erbij tegenwoordig te zijn; blijkt dat volstrekt onmogelijk, dan moet men toch zo dichtbij zijn, dat men de woorden kan horen’ (III 19). Of als zij zich afvraagt of zij 's avonds wel de Completen van Maria gebeden heeft en dan van Maria moet horen: ‘Weet gij niet of gij ze gebeden hebt, dan telt dat voor mijn Zoon alsof gij ze niet had gebeden’ (I 43). En elders lezen we: ‘Toen de jonge graaf B. gestorven was en de communiteit in processie zijn begrafenisstoet tegemoet was getrokken, genoot deze Godgewijde maagd van de uitgestrekte velden, die zij bij deze gelegenheid aanschouwde .... (Maar toen zij 's nachts door haar ziekte niet kon slapen) sprak zij tot de Heer: “Heer, in | |
[pagina 91]
| |
hoeverre heb ik verkeerd gedaan, toen ik daar op het open veld om me heen zag en ervan genoot?” Hij antwoordde: “Gij hebt gehandeld in strijd met de gehoorzaamheid en uw aandacht niet op Mij gevestigd; bovendien hebt gij verzuimd voor de ziel van de overledene te bidden”’ (II 22). Kenmerkend ook voor die bijzondere waardering van positieve rechtsregels is het visioen over de abdiskeuze, dat in feite niets anders lijkt te zijn dan een paragraaf uit een ordeswetboek (IV 14). Die waardering krijgt zelfs iets overtrokkens als zij het te laat binnenkomen bij de heilige Mis wegens door gehoorzaamheid opgelegde bezigheden als een nalatigheid beschouwt (I 31a) of vergiffenis vraagt ‘voor de zonden die zij uit nalatigheid had bedreven, echter niet uit boos opzet, maar om een bepaalde medezuster rustig te stemmen’ (I 39). Juridisch kan dan inderdaad een overtreding worden geconstateerd, maar wanneer dat als een morele tekortkoming of nalatigheid wordt ervaren, kan een zekere mate van scrupulositeit niet ontkend worden. Haar aandacht voor de menselijke activiteit uit zich ook in haar zucht naar het concreet telbare, waarin zij overigens een kind van haar tijd was. Zo zegt Sint-Catharina tot haar, dat het sieraad van de ziel ‘telkens wanneer ge communiceert, toeneemt in schoonheid, zodat b.v. iemand die slechts éénmaal communiceert, de schoonheid in zijn ziel verdubbelt. Wie echter honderd of duizend maal communiceert, vermeerdert even zoveel malen die pracht in zijn ziel’ (I 32). Zij bidt twee honderd zeven en zeventig Ave Maria's ter ere van het aantal dagen dat Maria in de moederschoot verbleef (I 29) of elke vrijdag in plaats van de kleine uren zeven maal de psalm ‘Exaltabo te Domine’, waardoor zij na een jaar evenveel verzen gebeden zal hebben als het aantal van Christus' wonden (± 5500) (I 18d). Op een andere keer biedt zij aan God vier en vijftig honderd zestigGa naar eind68. Onze Vaders aan, die de communiteit ter ere van zijn wonden had gebeden (IV 56). Andere voorbeelden van een dergelijke devotie vinden we in I 10b (een geestelijke bedevaart door evenveel Onze Vaders te bidden als er mijlen liggen tussen Rome en de eigen woonplaats), I 13a (drie honderd vijftig maal bidden van de antifoon ‘U zij lof’), II 2 (verdeling der twintig verzen van de psalm | |
[pagina 92]
| |
‘Miserere’ in vier groepen van vijf), V 22 (in de hemel zullen de lezers van het boek evenveel liefdezangen zingen als zij op aarde in dank voor de aan Mechtild verleende gave de antifoon ‘Tibi decus’ hebben gebeden) en V 25 (het evenveel malen laten opdragen van de Mis ‘Benedicta sit’ ter ere van de Drievuldigheid als het aantal levensjaren). Deze zin voor het telbare is - althans voor de moderne lezer - niet steeds van enige ridiculiteit ontbloot, als men leest, dat er bij het sterven evenveel heiligen tot troost aanwezig zullen zijn als de mens op aarde Missen heeft gehoord (III 19); dat de Heer aan de abdis Gertrudis evenveel kussen geeft als er zusters communiceren (V 2); dat het Mechtild toeschijnt dat het aantal hoofdkussens dat zij heeft, overeenkomt met het aantal steken van haar hoofdpijn (II 27); dat Jezus als onderpand van zijn bijzondere vriendschap aan ieder lid van de communiteit duizend zielen schenkt, die zij vanuit het vagevuur naar de hemel mogen overbrengen (I 31a) of dat Jezus om het gebed van Mechtild honderd zondaars bekeert (IV 57). Overigens moet men Mechtild hierover niet al te zwaar vallen. Het was nu eenmaal de wijze waarop in die tijd de menselijke behoefte tot concretisering gestalte gaf aan het niet zintuigelijk waarneembare. | |
§ 10. Zonde en biechtZoals de deugdbeoefening een navolgen van Christus betekent, een present stellen in zichzelf van wat Christus deed en doet - consequentie van de mystieke eenheid met de Heer - kan ook de zonde niet worden losgedacht van Hem. De zonde is voor Mechtild Jezus opnieuw zijn lijden doen ondergaan: ‘En zie, toen aanschouwde zij de Heer, die, handen en voeten gebonden, in de lucht scheen te hangen en tot haar sprak: “Zo dikwijls de mens een doodzonde begaat, bindt hij Mij aldus en hij houdt Mij gebonden zolang hij in de zonde volhardt”’ (V 17). Of: ‘zolang een zondaar in zonde leeft, rekt hij Mij uit op het kruis en slaat Mij erop vast’ (IV 56). De zonde maakt de mens vrijwel onbekwaam tot het stellen van goede daden: ‘Weet gij niet - zegt de Heer tot haar - dat de goede werken, door iemand in doodzonde verricht, zo goed als waardeloos zijn (quasi nullius sunt valoris)?’ (V 11). Vandaar het verschil tus- | |
[pagina 93]
| |
sen het gebed van hem die zuiver is van hart en de zondaar: ‘Zuiver is het gebed, dat voortkomt uit een zuiver hart, wanneer de mens vrij is van zonde, of wanneer hij zich van harte voorneemt te biechten zo hij zich van enige misdaad bewust is, of indien hij die in zijn gebed aan God zelf belijdt. Het gebed dat de mens dan God aanbiedt vloeit als zeer helder water Gods Hart binnen en werkt daar met grote kracht. Maar het gebed van de zondaar komt als troebel water boven aan’ (Ibid.). De latere mening van Thomas van Aquino, zoals hij deze o.a. verwoordde in zijn Summa Theologica II II 23,7 ad 1, heeft zij blijkbaar niet gekend. Daar zegt hij immers uitdrukkelijk: ‘De daad van iemand die de liefde mist kan op tweevoudige wijze worden beschouwd. Van de ene kant kan men die daad beschouwen juist in zover die liefde eraan ontbreekt, d.w.z. gericht is op iets dat met de liefde onverenigbaar is. En een dergelijke daad is altijd slecht, zoals, om met Augustinus te spreken, de daad van een ongelovige, precies in zover hij als ongelovige handelt, steeds zonde is, ook al kleedt hij naakten of iets dergelijks, omdat hij immers die daad bedoelt als een uitdrukking van zijn ongeloof. Van de andere kant echter kan men die daad beschouwen, niet in zover de liefde eraan ontbreekt, maar in zover zij een uitdrukking is van een andere gave Gods, geloof of hoop b.v., of van een natuurlijke waarde, die door de zonde immers niet geheel wordt weggenomen. En van die kant beschouwd kan er inderdaad een daad bestaan die krachtens haar aard goed is: ofschoon niet volmaakt goed, omdat de juiste ordening op het laatste doel ontbreekt.’ Dit onderscheid kende Thomas in zijn Scriptum super Sententias Petri Lombardi nog niet, omdat hij daar, in het voetspoor van Lombardus, ook de natuurlijke deugden als door God ingestort beschouwde. Dit nu vinden wij ook bij Mechtild als zij de Heer er opmerkzaam op maakt, dat de mensen toch van een bepaalde zondaar diens deugden en goedheid prijzen, waarop Hij haar antwoordt: ‘Telkens wanneer de mensen elkaar zijn buitengewone deugden en de onschuld van zijn leven verhalen en die prijzen, brengen alle heiligen Mij op buitengewone wijze lof voor de natuurlijke deugden waarmee Ik die ziel heb getooid’ (V 11). | |
[pagina 94]
| |
In verschillende teksten wordt op de vergevende kracht van het berouw sterk de nadruk gelegd: ‘Zodra immers de mens over hetgeen hij misdoet, treurt en waarlijk berouw heeft, vergeef Ik hem alle zonden volledig en neem hem in mijn genade op alsof hij nooit gezondigd had’ (I 3). Of elders: ‘Nooit kan iemand zó zwaar zondigen, dat Ik niet op het ogenblik zelf dat hij berouw heeft, hem al zijn zonden volledig vergeef en Ik mijn Hart vol goedheid en liefde tot hem neig als had hij nooit gezondigd’ (IV 58), want het is deze bekering en boetvaardigheid die Jezus weer van het kruis losmaakt (IV 56). Toch is het juist in de biecht dat deze algehele vergeving plaats vindt: ‘Want toen de zusters met vermorzeld hart en vernederde geest tot de biecht naderden, sloeg de Heer Jezus om allen afzonderlijk zijn rechterhand, deed in Zichzelf al haar zonden te niet, zó volkomen alsof die er nooit waren geweest’ (II 29). Daarom acht zij de biecht beslist noodzakelijk: ‘Op zekere dag verlangde zij te biechten, maar de biechtvader bleek afwezig; zij was er verdrietig over, want zonder biecht durfde zij 's Heren Lichaam niet ontvangen’ (II 14). Ook al vergeeft God de zonden alleen al op grond van het verlangen om te biechten, toch moeten zij ook nog in de biecht ter sprake komen (Ibid.). Op voor allen begrijpbare wijze verklaart zij dit als volgt: ‘Daarop overwoog zij bij zichzelf waarom er dan toch geschreven stond: “Zodra de zondaar zucht, ben Ik geen van zijn ongerechtigheden nog indachtig” (Ez. 18,23), daar de mens zijn zonden tóch nog moet biechten, zo geen ernstige reden hem dat verhindert. De Heer gaf haar hierop ten antwoord: “Spreekt iemand ten beste voor een schuldige dienstknecht, dan is die knecht toch niet zo vermetel voor zijn heer te verschijnen voordat hij zich van zijn vlekken heeft gezuiverd en zich in schone kleren heeft gekleed. Zo moet ook de zondaar, zelfs al heb Ik hem in mijn genade aanvaard, toch zijn vlekken wegwassen en zich kleden met de schoonheid van zijn deugden’ (IV 30). Deze teksten zijn daarom zo belangrijk, omdat eruit blijkt hoe Mechtild geheel binnen de sacramentaliteit van de Kerk stond. Het is niet zo, dat zij, met voorbijgaan van het sacramentele, onmiddel- | |
[pagina 95]
| |
lijk tot God wil naderen. Een verwijt dat haar gemaakt zou kunnen worden, als men slechts een eenzijdige keuze maakt uit haar woorden. Het is van belang te noteren, dat Mechtild zelfs in de zonde nog een positieve kant weet te ontdekken, in zover nl. het berouw deze zonden kan veranderen in iets kostbaars. ‘Van degenen die berouw hadden uit liefde, zodat ze bedroefder waren omdat ze God hadden beledigd, dan omdat ze straf hadden verdiend (de klassieke definitie van het volmaakte berouw), werden de zonden als gouden kleinodiën. Van degenen die hun zonden met psalmen en gebeden hadden uitgeboet, werden ze als gouden knopen, zoals men die op bruiloften draagt. Van degenen tenslotte die aan de bekoringen der zonde hadden weerstaan, waren ze als gouden zwaarden. En de zonden van hen, die ze door lijfskastijding hadden uitgeboet, waren als gouden wierookvaten, daar lijfskastijding voor God geurt als zoete thijm’ (I 10a). Uit deze laatste opmerking mag men niet besluiten, dat Mechtild rigoreus zou zijn geweest in haar opvattingen omtrent zonde-uitboeting. Juist omdat men zich voor de biecht moet spiegelen in de spiegel van Christus' deugden, zijn nederigheid, geduld, gehoorzaamheid, liefde, moet men zich ook bewust zijn van Christus' zachtmoedigheid. Vandaar dat men er op dient te letten ‘zijn vlekken niet al te hevig af te wrijven, dat is, zonder te denken aan Gods goedheid, want door ze hardhandig te verwijderen, zou men zijn gelaat eer kwetsen dan genezen’ (III 51). Wat de dagelijkse zonden betreft, de peccata venialia, deze worden geheel vergeven door de liefde. Want ‘al wat iemand die door deze goddelijke liefde ontvlamd is, doet, bedenkt, spreekt of lijdt, verandert in liefdevuur en hijzelf doet dit vuur in zich toenemen. Werpt hij er ook iets anders in wat brandbaar is, zoals dagelijkse zonden, dan wordt dat geheel door het vuur verteerd en vernietigd’ (I 25b). Het is vooral de naastenliefde die dit bewerkt: ‘Aldus reinigt elke daad van naastenliefde de mens van alle dagelijkse zonden; de doodzonde echter, die aan de ziel zo vast als pek kleeft, moet door biecht en groter berouw worden uitgedelgd’ (V 25). Al mag de ziel zich nooit, zij het tot nòg zo kleine zonde laten ver- | |
[pagina 96]
| |
leiden (IV 33), opnieuw ziet Mechtild een positieve kant aan het tekortschieten, omdat het een mogelijkheid biedt tot vooruitgang, daar ‘God in zijn ondoorgrondelijke, wijze beschikking toelaat, dat de mens enige gebreken heeft, waardoor hij dikwijls vernederd en beproefd wordt en aldus dagelijks vooruitschrijdt op de weg van het heil’ (VII 12). Immers, zegt Jezus tot haar: ‘Hoe zoudt gij toch mijn goedheid jegens u kunnen inzien, zo gij in uzelf niets vondt wat u mishaagde?’ (III 14). Tenslotte nog een enkel woord over haar voorstelling van hel en vagevuur. Misschien onder invloed van Mechtild van Maagdenburg is haar voorstelling van het vagevuur zo, dat men een beschrijving van de hel meent te lezenGa naar eind69.. ‘Ook aanschouwde zij het vagevuur, waar de straffen even talrijk in soort waren als de zonden waaraan de zielen zich op aarde hadden overgeleverd. Immers: diegenen die hier hoogmoedig waren, vallen in het vagevuur onophoudelijk van de ene poel in de andere. Degenen die hun regel en de gehoorzaamheid, waartoe zij zich onder gelofte hadden verplicht, niet hadden onderhouden, bewogen zich krom en gedrukt als onder een berg. Wie door gulzigheid en dronkenschap had gezondigd, lag als waanzinnig op zijn rug en kwijnde weg van honger en dorst. En wie de begeerten van het vlees had ingewilligd, smolt weg als vet vlees in het vuur. Zo werden de zielen in het vagevuur dan gestraft voor iedere misdaad afzonderlijk, al naargelang zij dat verdienden’ (V 20). Weliswaar is haar visie op de hel nog schriller, maar soms maakt Mechtild de indruk de verschillen tussen hel en vagevuur wat te verdoezelen. Van de ene kant heeft het vagevuur de kenmerken van de hel, anderzijds de hel die van het vagevuur, want uit de hel schijnt een terugroeping mogelijk te zijn: ‘En zij vroeg: “Wat bied ik u aan wanneer ik voor de zondaren bid?” Hij antwoordde: “Gij biedt mij de allerzoetste wijn aan, voortreffelijker dan honing en honingraat, wanneer gij bidt voor mijn vijanden die al in staat van verdoemenis zijn, en wanneer gij vraagt, dat zij zich mogen bekeren”’ (II 18). Het is in deze tekst echter twijfelachtig of met ‘staat van verdoemenis’ de hel bedoeld is, dan wel de staat van doodzonde. In het vol- | |
[pagina 97]
| |
gende citaat is eveneens twijfel mogelijk, als er gezegd wordt, dat door de verdiensten van Maria ‘talloze zondaren zich bekeren en dat die zielen die door mijn (Jezus') rechtvaardig oordeel naar de eeuwige straffen waren verwezen, door haar barmhartigheid zijn teruggeroepen of uit de brand van het vagevuur zijn bevrijd’ (I 44). Het onderscheid tussen ‘poena damni’ (het gemis van de zalige Godsschouwing) en ‘poena sensus’ (de straffende pijniging) blijkt bij haar zeer reëel: zij houdt dat de laatste niet noodzakelijk de eerste vergezelt. Als zij de ziel van de jonggestorven graaf B. aanschouwt, vraagt zij hem: ‘“Hebt ge geen enkele straf?” Hij antwoordde: “Geen enkele, behalve dan dat ik mijn allerbeminnelijkste God nog niet aanschouw. Mijn verlangen om Hem te zien is zo groot, dat, zo alle verlangen waarmee ooit iemand op aarde naar God haakte, in één enkele persoon was overgevloeid, dat niets was in vergelijking met mijn verlangen”. Daarop sprak zij: “Hoe kan dat waar zijn, daar immers vele gelukzaligen met onuitsprekelijk verlangen naar God verzuchten?” Hij antwoordde: “Zolang een ziel nog gedrukt wordt door de last van zijn lichaam, maken de noodwendigheden van het lichaam, dat men nu eens eten, dan weer slapen, dan weer iets anders moet verrichten of met de mensen moet spreken, zodat het hem onmogelijk is in een zodanig en zo hevig verlangen te branden, als waarmee de ziel die van haar lichaam en van alle hinderpalen en noodwendigheden bevrijd is, voortdurend verlangt naar haar Schepper”’ (V 11). Met deze laatste opmerkingen sluit zij zich geheel aan bij de beschouwing die Thomas van Aquino in zijn Scriptum super Sententias geeft: ‘Hoe meer iemand naar iets verlangt, des te zwaarder voelt hij het gemis daarvan. En omdat de streving waarmee naar het hoogste goed verlangd wordt in de gelovige zielen na dit leven het meest intens is, wijl ze niet weerhouden wordt door de last van het lichaam en omdat de uiteindelijke genieting van het hoogste goed reeds bereikt zou zijn, ware er geen belemmering, daarom veroorzaakt dit uitstel bij hen de grootste smart’ (In lib. IV Sent. dist. XXI, quaest. I, art. 3). Hoe antropomorfisch men overigens denkt over de goddelijke Rechter blijkt uit het volgende citaat. Wie glimlacht niet vertederd | |
[pagina 98]
| |
om het kinderlijk naïeve als men leest, dat op de sterfdag van Mechtild ‘dank zij de overvloedige goedheid van Christus' allerzoetst Hart geen enkele Christen afdaalde naar de hel, daar alle bozen die op die dag stierven, door de verdiensten van deze gelukkige, God zo dierbare ziel berouw verkregen; waren zij echter zo dóór en dóór slecht en verhard, dat zij zich van alle genade hadden beroofd, dan liet de Heer hun niet toe gedurende dit etmaal uit het lichaam te scheiden, om niet genoodzaakt te zijn op de dag van een zo grote plechtigheid en van zijn Hartevreugde zulk een hard oordeel over een ziel te moeten vellen’ (VII 15). | |
§ 11. Devotie tot engelen en heiligenIn de eerste helft van de 12e eeuw beginnen de engelen de aandacht der theologen bezig te houden. Bernardus geeft blijk van een grote devotie tot de engelbewaarder. Mechtild schijnt echter meer onder de invloed te hebben gestaan van pseudo-Dionysius, omdat haar belangstelling zich vrijwel uitsluitend richt op de negen koren der engelen. Zo hoort zij bij het aanheffen van een antifoon op het feest van Maria Lichtmis ‘de engelen deze antifoon welluidend in de hemel zingen en gedurende heel de vier en tachtigste psalm “Heer, Gij hebt uw land gezegend” zongen die zalige engelenkoren in de hemel al jubelend beurtelings deze antifoon: “Engelen, Aartsengelen, Tronen, Machten, Vorstendommen, Krachten en Deugden”. Toen zij echter bij de vuur-engelen, bij de Cherubijnen en Serafijnen, gekomen was, zongen die zo lieflijk, dat er geen enkele aardse klank mee kan worden vergeleken’ (I 12). Toen Maria op haar sterfbed lag, waren het weer de negen koren der engelen die haar daar kwamen dienen. ‘De Serafijnen - zo zegt Maria haar - dienden mij liefde toe, doordat zij het goddelijk vuur in mij al meer en meer aanwakkerden; ook de Cherubijnen voorzagen mij van het licht der kennis, zodat ik al de grote dingen die de Heer, mijn Zoon en Bruidegom, aan mij zou verrichten, in de geest voorzag .... De Tronen bewaarden in mij onwankelbaar de rust waarmee ik God genoot. De Heerschappijen omringden mij en dienden mij met de eerbied waarmee vorsten hun Koningin en | |
[pagina 99]
| |
Moeder van hun Koning eren. De Vorstendommen verhoedden door hun aanwezigheid, dat iemand van hen die tot mij kwamen, zo vermetel zou zijn iets te spreken of te doen, waardoor zij ook maar enigszins mijn geestesrust zouden storen. De Machten hielden de scharen van duivelen in bedwang, zodat die het niet waagden mij te naderen. De Krachten omringden mij en hadden zich, om mij de hoogste eer te bewijzen, in deugden (virtutes!) gekleed en getooid. De Engelen en Aartsengelen waren door hun eerbetoon er de oorzaak van dat alle aanwezigen mij met de grootste eerbied en godsvrucht dienden.’ En in de geest zag Mechtild ‘hoe de engelen de roemrijke Maagd als een schutsmuur omringden en hoe de serafijnse geesten wandelden op de ademtocht dezer gelukzalige Maagd’ (I 26a). Een der belangrijkste taken der engelenkoren blijkt voor Mechtild te bestaan in het beschutten van het goddelijk mysterie, hetgeen zij uitdrukt in het beeld van de muur, die de engelen met hun koren om het mysterie optrekken. Het bovenstaande citaat is daarvan reeds een voorbeeld. Dezelfde voorstelling keert terug bij de Boodschap aan Maria (I 1b), bij de Verrijzenis des Heren (I 19a) en bij het visioen over de wijngaard der Kerk (II 2). Onderling zijn de engelen elkaar dienstbaar door het goddelijk liefdevuur, dat hun door God wordt ingestort, ook aan de andere koren mee te delen: ‘Zij zag ook hoe er zich vanuit Gods Hart negen stralen op elk koor afzonderlijk richtten en hoe ieder koor de andere koren diende met zijn eigen straal. De straal van vurige liefde, die rechtstreeks van God voortkwam, verlichtte immers het koor der Serafijnen, en doordrong daarna alle andere koren’ (II 42). Over hun verhouding tot de mensen zou men kunnen zeggen, dat de handelwijze van de mens een afschaduwing is van de hemelse activiteit der koren, een voortzetting als het ware van het hemelse in aardse vormen, wat men een consequentie van de incarnatie zou kunnen noemen. Deze gedachte komt o.a. tot uitdrukking in het visioen dat Mechtild heeft over een gouden trap met negen treden. Die ziet zij ‘aan alle zijden door engelen omringd, die zo waren opgesteld, dat het bij de eerste trede de Engelen waren die de voorrang hadden, bij de tweede de Aartsengelen, en zo al verder, bij elke trede een eigen engelenkoor. Op Gods ingeving begreep zij, dat door deze | |
[pagina 100]
| |
trap de levenswandel der mensen werd aangeduid, zodat allen die God getrouw, nederig en vroom in zijn Kerk dienden en ter liefde Gods ook de zieken, de pelgrims of de armen bijstonden, en die elkaar liefdevol onderdanig waren, aan Engelen gelijk waren geworden, die op de eerste trede stonden. Dat echter degenen die in gebed en godsvrucht met grotere vertrouwelijkheid op God gericht zijn en hun naasten meedelen van hun geleerdheid, hun raad en hun hulp, gerangschikt worden onder de Aartsengelen. En dat degenen die zich oefenen in geduld, gehoorzaamheid, in vrijwillige armoede en nederigheid en die vol sterkte alle deugden beoefenen, tezamen met de Krachten (Virtutes) opstijgen tot de derde trede’. En zo gaat het door tot en met de negende, waar zij begrijpt ‘dat degenen die God van ganser harte en met heel hun geest beminnen en zich volkomen overgeven aan het eeuwige vuur dat God is, die niet door hun eigen, maar door zijn liefde aan Hem gelijk worden, Hem beminnen zoals zij zelf bemind worden en die alles in God en terwille van God liefhebben, terwijl zij hun tegenstanders als vrienden beschermen, die zich voorts door niets van God laten scheiden, zich zelfs door niets in hun opgang naar Hem laten belemmeren - hoe heviger immers de aanval hunner vijanden, des te sterker hun liefde - die zalig brandend in zichzelf en anderen in vuur ontstekend, zo mogelijk wel allen tot de volmaakte liefde willen brengen, die hun eigen zonden en gebreken bewenen tegelijk met die van anderen, daar zij slechts Gods glorie, volstrekt niet de hunne, beminnen en beogen, dat díe tenslotte staan op de negende trede tezamen met de Serafijnen, en wel onmiddellijk naast God, daar zich tussen God en de Serafijnen geen andere geesten meer bevinden’ (I 30). Deze afschaduwing omvat tegelijk ook een dienstbaar zijn van de engelen aan de mens. Voor elke bijzondere wijze waarop de mens zich tegenover God gedraagt, staat hem één der negen koren ten dienste: ‘Bidt iemand psalmen of iets uit de gewijde Schriftuur of verricht hij enig ander goed werk, dan wordt hij gediend door de Engelen. Verkeert iemand in gebed met God, verneemt hij Gods woord of spreekt hij over God, dan wordt hij gediend door de Aartsengelen zelf. Overweegt hij Gods volmaaktheden en verheerlijkt hij die: zijn almacht, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, lankmoedig- | |
[pagina 101]
| |
heid en liefde, en beijvert hij zich tevens zich de volmaaktheden, voorzover het in zijn vermogen ligt, eigen te maken, dan wordt hij bijgestaan door de Krachten. Siddert de mens voor God bij het overwegen van zijn onuitsprekelijk verheven Godheid en onderwerpt hij zich in alle nederigheid aan God, dan wordt hij gediend door de Machten. Verheerlijkt hij in zijn hart de adel en voortreffelijkheid der Godheid bij de overweging hoe de oneindige Majesteit zich gewaardigde de mens te scheppen naar zijn beeld en gelijkenis, en hoeveel Hij deed en leed voor deze mens en bemint hij, juist om de eerbiedige liefde die God de mens toedraagt, zelf ook iedere mens vol eerbied, dan wordt hij door de Vorstendommen gediend. Aanbidt de mens met buigingen, kniebuigingen en prosternaties, dan wordt hij gediend door de Heerschappijen. Mediteert hij in de rust van zijn hart over God, dan wordt hij gediend door de Tronen. Wordt hij in de kennis van God verlicht en in de contemplatie tot de beschouwing van Gods mysteriën opgeheven, dan wordt hij gediend door de Cherubijnen. Put zijn ziel uit Gods Hart een vurige liefde en bemint hij God met zijn eigen liefde en heeft hij iedere mens lief in God en om God, dan wordt hij gediend door de Serafijnen’ (II 22). De eeuwige zaligheid bestaat dan ook in de gemeenschap met die engelen, op wie de ziel op aarde door haar deugden reeds zo is gaan gelijken (V 4, V 30). Zoals gezegd ligt bij Mechtild de nadruk op de koren, niet op de engelbewaarder. Slechts twee keer spreekt zij van haar eigen engel, maar in beide gevallen is er tevens sprake van een relativering. Als zij op het feest van Michaël negen Onze Vaders gebeden heeft voor de negen koren en zij haar engel vraagt deze aan de overige engelen door te geven, komt Jezus tussenbeide om ontevreden tegen haar te zeggen: ‘Draag Mij dit op te doen, want met grote vreugde schep Ik daarin behagen; elke opdracht immers die Mij wordt toevertrouwd, wordt, zo Ikzelf die onder de hemelingen volbreng, door mijn ingrijpen veredeld en verbeterd’ (I 30). De andere keer verbetert de engel haar als zij, vragend haar gebed aan God op te dragen, hem een kennis toeschrijft waarmee hij kent zoals hijzelf wordt gekend, terwijl zíj maar ten dele kent: ‘Ik ken volstrekt niet zoals ik gekend word, want Hij die mij schiep, kent mij als de hoogste Al- | |
[pagina 102]
| |
macht, als de hoogste Wijsheid, als de hoogste Liefde. Ik daarentegen ken tenslotte enkel met de kennis waarmee ik geschapen ben’ (IV 22)Ga naar eind70.. Tenslotte blijkt de engel ook een functie te hebben in de kennis van de ziel nadat deze het lichaam heeft verlaten. De volledig gezuiver de ziel is onmiddellijk met God verbonden: Hij is haar oog, gehoor, geur en ademhaling, smaak, stem en tong, hart en leven. Maar ‘aan de nog niet gezuiverde zielen delen engelen het licht der kennis uit en strekken hun in het lijden tot hulp en troost’ (V 21). Evenals Mechtild de engelen voornamelijk in hun hiërarchische orde ziet, komen ook de heiligen allereerst voor in hun ‘Gesamtheit’ en geordend naar hun rangen, zoals deze in de litanie van alle Heiligen worden vernoemd. Zo verwelkomen de patriarchen en profeten, de apostelen, martelaren, belijders en maagden de Moeder Gods bij haar intrede in de hemel (I 26b) en bereiden zij zich voor op de ontvangst van de abdis Gertrudis (VI 1). Zij zijn bij de toediening van het laatste Oliesel aan Mechtild aanwezig als de litanie van alle Heiligen wordt gebeden (V 6) en, onmiddellijk genoemd na de negen koren der engelen, bejubelen zij de Maagd Maria, samen met heel de schepping (I 45) en zij dienen, wederom na de engelenhiërarchie, een aanklacht in tegen Mechtild (I 18c). Van alle heiligen zijn het de maagden die het dichtst bij de Heer zijn (V 6), de anderen vormen feitelijk een tweede kring om Hem, omdat zij niet door die bijzondere gave van maagdelijkheid uitschitteren (I 31a). De maagden genieten ook meer van Hem (I 24), want God bemint niets zozeer als de maagdelijke zuiverheid, zodat zij, die deze zuiverheid ooit verloren hebben, ook al hebben zij zich door boete en biecht gereinigd, ‘de inwendige en overvloedige genietingen, die de bruisende stroom van mijn Godheid in haar overstort, niet gewaar kunnen worden’ (II 37). Vandaar dat zij er zich over verwondert, dat de apostelen ‘lager zaten dan de patriarchen en profeten, die vrouwen en aardse goederen hadden bezeten’ en dat de maagden de laatste plaatsen innamen. Weliswaar leert de apostel Johannes haar dan, dat deze lagere plaats niet betekent verder van God verwijderd te zijn, omdat Hij immers in ieder van hen woont | |
[pagina 103]
| |
(IV 8), toch blijft Mechtild de niet maagdelijke heiligen geringer achten dan de maagdelijke, zoals ze ook eens heel typisch de weduwen, gehuwde vrouwen en een schare van ‘gewone gelukzaligen’ op één rij zet (I 13b). Vgl. voor deze opvatting verder I 11, I 31a, II 36, III 52 en V 11. In een ander verband werd er reeds op gewezen hoe sterk Mechtild zich bewust is van de communio sanctorum, de gemeenschap der heiligen, waardoor niet alleen de heiligen onderling elkanders verdiensten bezitten (‘ieder bezit in blijde liefde de verdiensten van allen afzonderlijk alsof ze de zijne waren’, I 34b), maar ook tussen de ziel op aarde en de heiligen in de hemel bestaat er een uitwisseling van genadegaven. Alle rangen der heiligen dragen hun verdiensten voor haar op (I 31a) en bieden ‘God tot troost van de (zuchtende) ziel alle dienst aan, waarmee zij God op aarde hadden gediend en al wat zij geleden hadden’, want ‘zo dikwijls de ziel in de armoede van haar geest tot God verzucht en begeert Hem te loven, staan alle heiligen terstond op en loven gezamenlijk God in plaats van deze ziel of verkrijgen voor haar genade’ (III 35). Van de andere kant kan zij haar vreugde weer uitdelen aan de heiligen, aan Maria, de apostelen, martelaren, belijders en maagden, die deze vreugde op hun beurt weer aan haar terugschenken (I 24). Toch is het niet zo, dat Mechtild alleen maar belangstelling zou hebben voor de heiligen in hun algemeenheid; zij heeft zelfs oog voor de minste heilige in Gods woonstad, die nooit iets goeds gedaan had, maar, omdat hij niets uit boosheid had misdreven, na honderd jaar vagevuur toch door Gods onverschuldigde liefde de rust mocht binnengaan (I 33). Een bijzondere liefde heeft zij (behalve voor Maria uiteraard) voor de Evangelist Johannes, de apostel Bartholomeus (I 6, V 4; I 34), Benedictus (I 13a), Bernardus (I 28), Thomas en Albertus (V 9; haar visioen over hen werd als responsorium opgenomen in het Dominicaanse officie van Albertus), Maria Magdalena (I 25), Agnes (I 11) en Catharina van Alexandrië (I 32). Naïef, maar geheel in de lijn der middeleeuwse belangstelling, is haar visioen over de zielen van Salomon, Samson, Origenes en TrajanusGa naar eind71., waar Christus niets over wil zeggen, omdat als de mensen zouden weten hoe het | |
[pagina 104]
| |
met hen was afgelopen, zij te weinig hun zondige werken of hun tekorten zouden schuwen (V 16). Haar zin voor de gemeenschap der heiligen uit zich ook in haar verantwoordelijkheidsgevoel voor de zielen der overledenen (waaraan feitelijk het gehele vijfde boek is gewijd), omdat zij weet, dat door haar gebed velen bevrijd zullen worden (vgl. II 22 en VII 20). Zo weet Mechtild zich opgenomen in dat grote geheel van de Kerk, de zegepralende, de lijdende en de strijdende. Want ook met die aardse Kerk weet zij zich nauw verbonden. Zij moet ‘aan de ledematen der Kerk, die zij als de hare beschouwt, liefde bewijzen door God te loven en te danken voor de rechtvaardigen en goeden, door te bidden voor de lauwen opdat zij vuriger zouden worden, voor de slechten opdat zij zich zouden bekeren, voor alle bedrukten opdat zij, al naargelang zij dit behoeven, worden getroost, voor de zielen opdat zij, spoediger gezuiverd, de hemelvreugde zouden mogen verwerven’ (III 12). Wel ziet zij duidelijk de feilen: ‘dat de geestelijkheid geen aandacht schenkt aan de heilige Schrift, maar die enkel uit ijdelheid gebruikt, dat de geestelijk gezinden het inwendige leven verwaarlozen om zich enkel met uitwendige dingen op te houden en dat het gewone volk zich niets gelegen laat liggen aan Gods woord en de Sacramenten der Kerk’ (VI 1). Maar zij weet, dat zij door gebed kan herstellen wat de Heer zo onverdiend door zijn ledematen wordt aangedaan (I 13a). In haar plaats laten de heilige engelen op haar verzoek heel de Kerk drinken uit de Bron van Barmhartigheid. Zij reiken deze dronk ‘eerst aan de heilige Vader, de kardinalen, de aartsbisschoppen, bisschoppen en alle kloosterlingen, vervolgens aan de keizer, de koningen, vorsten en alle rechters en bestuurders van zielen, tenslotte aan allen die op aarde leefden. Bovendien lieten de engelen, als plaatsvervangers van haar die Christus beminde, ook de zielen van het vagevuur drinken uit de Bron van Barmhartigheid’ (II 28). Dit persoonlijk engagement voor het geestelijk welzijn van heel de gemeenschap der heiligen, is wel een van de sprekendste kenmerken van Mechtilds mystiek. |
|