Het boek der bijzondere genade van Mechtild van Hackeborn
(1965)–Gertrudis van Helfta– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 13]
| |
van het leven in een adellijk kasteel, van het doen en laten der toenmalige ‘high society’ - wat zo duidelijk in haar visioenen naar voren komt - dat alles doet vermoeden, dat zij slechts leerlinge werd van de aan het klooster verbonden school en pas later, na een herhaald verblijf bij haar familie, besloot het ordesleven te omhelzen. Uit haar geschriften immers kan men allerminst concluderen, dat zij een wereldvreemde, gesloten en uitsluitend kloosterlijk gevormde vrouw zou zijn geweest. Integendeel, haar werk vertoont veeleer het beeld ‘einer reifen, sehr fraulichen und im tiefsten wissenden Person, die im vollen Bewusztsein dessen, was die Werte der Welt sind, ihnen Gott vorzieht und mit ihrer ganzen reichen und entfalteten Natur, aber ohne eine Spur von unlauterer Sublimierung, durchsichtigen, demütigen Herzens ihm entgegengeht’Ga naar eind5.. Dit stempel van een uitermate gevormde geest op haar visioenen zal men voor een niet gering deel moeten terugvoeren op de invloed, die van haar zuster Gertrudis uitging. Al zal de éloge op haar in het Boek der bijzondere genade en in de Heraut van de goddelijke liefde niet van alle vrome overdrijving vrij te pleiten zijn, wat over haar studiezin gezegd wordt, lijkt met de werkelijkheid overeen te stemmen: ‘Wanneer zij maar kon, las zij met grote vurigheid en wonderbare genieting de heilige Schrift, terwijl zij van haar onderhorigen eiste liefde te koesteren voor de gewijde lessen, die zij steeds uit het hoofd liet opzeggen. Daarom kocht zij voor haar kerk ook zoveel goede boeken als maar mogelijk was of liet die door haar zusters afschrijven. Vol ijver zorgde zij er ook voor, dat de jonge meisjes vorderingen maakten in de vrije wetenschappen, want zij zei, dat men, zo de wetenschappelijke studie niet meer werd voortgezet, ook de gewijde Schrift niet langer zou verstaan, waardoor de eredienst in het klooster tegelijkertijd teniet zou gaan. Daarom verplichtte zij ook de minder onderlegde jongeren ertoe meer te studeren en zorgde zij voor leermeesteressen’ (VI 1). Mechtild moet een uitmuntende leerlinge geweest zijn, want kort na de verhuizing naar Helfta in 1258 - zij was toen zeventien jaar - werd aan haar de leiding toevertrouwd van de kloosterschool. Daarbij werd ze ook nog tot cantrix aangesteldGa naar eind6. - om haar prachtige stem werd zij in het klooster de Nachtegaal genoemd (VII 11) - een | |
[pagina 14]
| |
functie die haar tevens de leiding gaf over het scriptorium, de plaats waar o.a. de koorboeken vermenigvuldigd werden, en over de bibliotheek. Al deze functies hebben ongetwijfeld een grote invloed uitgeoefend op haar visioenen. De beelden die zij voor haar geestelijke ervaringen gebruikt, roepen vaak de gedachte op aan middeleeuwse miniaturen. In het scriptorium immers werden niet alleen boeken overgeschreven, maar ook verlucht en ten tijde van Mechtild bezat het klooster twee monialen, die hier zeer bekwaam in waren: Sophia en Elisabeth van Mansfeld, van wie de eerste de opvolgster van de abdis Gertrudis zou worden (1291-1303)Ga naar eind7.. Bovendien heeft haar ambt aan de kloosterschool Mechtild, anders dan haar oudere naamen tijdgenote Mechtild van Maagdenburg, een liturgisch-dogmatische gerichtheid gegeven, die in haar visioenen onmiskenbaar naar voren komt. Zij was nog maar kort aan de kloosterschool verbonden, toen zij een leerlinge kreeg, die in vriendschap haar gelijke, maar in roem haar meerdere zou worden. In 1261 werd de toen vijf-jarige GeertruidGa naar eind8. aan haar zorgen toevertrouwd; Mechtild zelf was toen twintig jaar. Een jaar of zeven later deed de derde bekende Helfta-persoonlijkheid haar intrede in het klooster: omstreeks 1268 zocht de in 1212 geboren Mechtild van Maagdenburg haar toevlucht binnen de veilige muren van het Cisterciënzerinnenstift, misschien mede dank zij de invloed van haar broer Boudewijn, supprior van het Dominicanenklooster te Halle en van haar geestelijke leidsman Henricus, lector in hetzelfde klooster. Het blijft een moeilijke kwestie de verschillende invloeden van deze drie grote mystieken op elkaar nauwkeurig te bepalen. Vooral wat betreft de Heilig-Hartverering zijn de meningen zeer verdeeld. Richstätter schrijft Geertruids devotie toe aan in de invloed van Mechtild van Maagdenburg en de DominicanenGa naar eind9., Lampen in 1926 aan de FranciscanenGa naar eind10., maar in 1939 is hij in zijn boek over Geertruid de Grote genuanceerderGa naar eind11. door ook Mechtild hierin te betrekken: ‘Sint-Mechtild zag de Heer nooit als de Man van smarten, maar steeds, zelfs op Goede Vrijdag, als de verheerlijkte | |
[pagina 15]
| |
Heiland. Het verwondert ons dan ook niet, dat de H. Gertrudis ook het H. Hart hoofdzakelijk vereert als het glorierijke, verheerlijkte Hart van haar goddelijke Meester. Van haar leermeesteres heeft zij geleerd de dag te beginnen met een gebed tot het H. Hart..... Gertrudis heeft deze devotie tot het H. Hart overgenomen en voortgeplant. Vóór het jaar 1292, toen de abdis Gertrud van Hackeborn stierf, had Gertrudis niet van de visioenen van de H. Mechtildis vernomenGa naar eind12.. Zij had toen wel godsvrucht tot het H. Hart van Jesus, maar bracht dit in verband met zijn heilig lijden alleen..... Die liefde tot het lijdend Hart van Jesus was haar zeker ook door de Dominicanen en Minderbroeders die Helfta bezochten, bijgebracht. In beide orden was deze devotie zeer geliefd overeenkomstig de geest der heilige stichters. De Minderbroeders hadden, zeker tevens door het feit der stigmatisatie van de H. Franciscus, verering voor de doorwonde zijde van Christus.’ Wat de invloed van Mechtild van Maagdenburg op de beide anderen betreft, hier staan twee meningen lijnrecht tegenover elkaar. Margot Schmidt meent: ‘Mechtild von Hackeborn und Gertrud die Grosze zeigen sich in ihren Schriften deutlich von Mechtild von Magdenburg beeinfluszt’Ga naar eind13.. Urs von Balthasar is van een andere opinie: ‘...von den Jungen bewundert und ihnen vielleicht doch etwas fremd, ein überwichtiger Gegenpol gegen die beiden Vertrauten und innig Verständigten, auf die jedoch die gewaltige lyrische Kraft der Älteren keinen nachweisbaren, vor allem keinen ablenkenden, störenden Einflusz ausgeübt hat’Ga naar eind14.. Dat er van haar geen invloed zou zijn uitgegaan, lijkt weinig waarschijnlijk, daarvoor was zij reeds bij haar leven te beroemd en bezat zij een te groot gezag. Haar Das fliessende Licht der Gottheit kan aan Mechtild niet onbekend gebleven zijn. Hoe groot echter deze invloed geweest is, kan alleen een nauwgezette vergelijking uitwijzen, waarbij evenwel niet uit het oog verloren mag worden, dat de bronnen van beider inspiratie (het Hooglied, Bernardus, de Victorijnen, David van Augsburg e.a.) dezelfde waren. In de Advent van - waarschijnlijk - 1290 werd Mechtild ziek (II 25), zware hoofdpijnen beletten haar soms meer dan een maand de slaap, hetgeen haar ook psychisch zo uitputte, dat zij soms tot | |
[pagina 16]
| |
geen enkele verkwikkende gedachte over God kon komen (II 26). In deze tijd trof haar een andere slag: het overlijden van haar zuster de Abdis. Aanvankelijk had ze Gertrudis, ondanks haar eigen kwalen, nog kunnen bijstaan, maar toen deze in 1291 stierf, was Mechtild niet bij machte bij haar sterfbed tegenwoordig te zijn. Wel trad er daarna in haar toestand wat verbetering in, maar geheel genezen deed zij nooit, ‘want zodra zij zich ook maar een weinig sterker voelde, spande zij zich bij de geestelijke oefeningen zózeer in, dat haar lichaam er wel onder moest bezwijken’ (II 30). In 1295 werd haar ziekte heviger. Haar hoofdpijnen keerden in veel pijnlijker mate terug, zij kreeg last van galstenen en tenslotte ook nog een hevige leverontsteking (I cap. praev.). Drie jaar later kwam het einde. Op dinsdag na de voorlaatste zondag na Pinksteren (18 november 1298) ontving zij in de vroege ochtend het laatste Oliesel (VII 3, vgl. Heraut van de goddelijke liefde V 4). De dag daarop stierf ze (VII 11). De innige wijze waarop Geertruid haar sterfbed beschrijft - zowel in het zevende boek van Mechtilds Openbaringen als in haar eigen Heraut van de goddelijke liefde, vijfde boek - toont niet alleen de Godsverbondenheid aan die Mechtild had bereikt, maar ook de trouwe vriendschap die tussen deze twee verwante zielen was gegroeid, een vriendschap die in de loop der jaren steeds hechter was geworden en ertoe geleid had, dat Mechtild tijdens de jaren van haar ziekte Geertruid steeds meer in vertrouwen had genomen en haar verteld had van de bijzondere dingen die God met en in haar deed. Reeds in haar jeugd had God haar met bijzondere genaden overladen, want zo lezen wij in het caput praevium van het eerste boek: ‘Intussen begon God zeer vertrouwelijk met haar om te gaan en haar, al was ze ook nog jong, veel verborgenheden te openbaren.’ Aan deze openbaringen heeft zij echter geen bekendheid willen geven, tenzij misschien alleen aan Geertruid, die immers sinds 27 januari 1281 (Heraut van de goddelijke liefde II 1) ook tot mystieke Godservaringen was gekomen. Wij zullen nog (pag. 22) op de betekenis van deze openbaringen terugkomen. Het zij hier voldoende op te merken, dat men ze niet behoeft te beschouwen als rechtstreekse inspraken van God, maar als | |
[pagina 17]
| |
verwoordingen van een innig beleefde Godsverbondenheid, uitgedrukt in de vorm van ‘openbaringen’. In zekere zin is het dus een stijlfiguur, maar in die tijd als volkomen werkelijk beschouwd: ‘Die Nonnen glaubten an die Möglichkeit einer solchen Offenbarung; sie rechneten mit der Verwirklichung und bauten auf Gottes Güte, dasz die Verwirklichung keine Seltenheit bliebe in ihrer Mitte; denn sie wuszten gar wohl, dasz wenn irgendwo auf Erden, so in ihren Klöstern reines Streben nach Gottesbesitz, Treue im Dienste Gottes und Innigkeit der Gottesfreundschaft bestände’Ga naar eind15.. Daar deze openbaringen dus niet als uitzonderlijk werden beschouwd in die zin, dat zij de ontvanger ‘verdacht’ of minstens ongenaakbaar zouden maken, is het begrijpelijk, dat Mechtild, ondanks haar huiver aan datgene wat haar beroerde een algemene bekendheid te geven, met haar meest geliefde leerlinge en vriendin gesproken heeft over haar opgang naar God en de ervaringen, die zij daarbij doormaakte. En ook in dit opzicht was zij geen uitzondering, immers ‘die Sammlung, geboren aus der Zügeling der äuszeren und inneren Sinne, aus dem Einstellen der Höheren Kräfte auf Gott und Göttliches, sperrte die Schwestern nicht ab von jedem Verkehr. Die im Innern sich ansammelnde Fülle drängte vielmehr zur Aussprache, zur Mitteilung. Um dem eigenen Herzen Erkühlung zu gewähren, um andere mit demselben göttlichen Liebesfeuer zu erfüllen, suchten sie Aussprache, die nicht die Sammlung störte, sondern nur der eigenen und der fremden diente’Ga naar eind16.. Het is niet onmogelijk, dat Geertruid zelf over deze wederkerige vertrouwelijkheid spreekt, als zij schrijft: ‘Enige tijd later in dezelfde winter (van 1282 of 1283) zat ik na de Vespers voor de collatie in de refter naast iemand, wie ik iets van mijn zielsgeheimen had meegedeeld. Ik voeg dit laatste hierbij tot heil van de lezer. Want herhaaldelijk voelde ik mijn godsdienstige ijver toenemen bij zo'n gelegenheid. Of uw Geest, o Heer, mijn God, of wel de menselijke genegenheid deze ijver in mij verwekte, is mij niet duidelijk, ofschoon ik vernam van iemand, die in dezen veel ondervinding heeft (Mechtild?), dat het nuttig is zulke geheimen mede te delen aan personen, die niet alleen met ons verbonden zijn door de liefde en trouw in de dagelijkse omgang, maar bovendien ouder van jaren als | |
[pagina 18]
| |
onze meerderen vereerd worden’ (Heraut van de goddelijke liefde II 4). Dat het inderdaad ging om amper verwoordbare zielservaringen komt tot uiting in een opmerking in II 31: ‘Over al wat de Heer gedurende deze ziekte (nl. die van 1290-1291) voor haar deed, zou er nog veel te vermelden zijn; wij zien er echter van af, omdat zij haar verslag telkens weer placht te onderbreken, of, wanneer zij sprak, dikwijls het treffendste verzweeg. Immers zij zei: “Al wat ik u vertel, is als een wind, vergeleken met datgene wat ik onmogelijk onder woorden kan brengen.” Af en toe sprak zij ook zo binnensmonds, dat wij haar niet goed konden verstaan; zo schreven wij van dit alles dus slechts datgene op, wat wij werkelijk duidelijk hoorden en onthouden konden, tot lof van God en tot stichting van de naaste.’ Pas in de tijd van haar ziekte kwam Mechtild ertoe aan haar geestelijke ervaringen een grotere bekendheid te geven: ‘(De Heer) verblijdde haar zozeer met de zoetheid van zijn tegenwoordigheid, dat zij zich als in een roes niet meer kon bedwingen, maar met de inwendige genade, die zij vroeger gedurende zoveel jaren had verborgen, nu ook gasten en onbekenden overstelpte. Velen stelden haar zodoende aan tot hun zaakgelastigde bij God, en al naargelang God zich gewaardigde haar inzicht te geven in de hartsgeheimen van allen, openbaarde zij hun die, waardoor zij ten hoogste verblijd waren en God ervoor dankten’ (II 26). Met fijne tact gaat Geertruid echter voorbij aan wat haar persoonlijk uit die jeugdjaren bekend was: ‘We gaan op het voorbeeld uit het Evangelie, dat de daden van onze Heer tot op zijn dertigste jaar verzwijgt, stilzwijgend voorbij aan hetgeen God haar in haar jeugd openbaarde, maar willen beginnen bij haar vijftigste jaar’ (het jaar dus van het begin van haar ziekte), (caput praev.). Niet iedereen was evenwel te spreken over deze mededelingen. Zo verbood de prelaat (de proost van het klooster of misschien de bisschop van Halberstadt) haar iets te zeggen over hetgeen haar over de zielen werd geopenbaard, omdat hij bang was, dat het algemeen bekend zou worden en er voor het klooster moeilijkheden uit zouden kunnen voortvloeien (V 18). Van de andere kant echter gebood de abdis Sophia van Mansfeld haar een openbaring te vragen over de ziel van haar vader, graaf | |
[pagina 19]
| |
Burchard VIII van Querfurt (die ook Burchard II van Mansfeld heette) (V 15). Deze zelfde abdis had ook opdracht gegeven Mechtilds visioenen te boek te stellenGa naar eind17. en dit - vreemd genoeg gezien zijn eerder genoemd verbod - met toestemming van de prelaat (V 31). Aanvankelijk was Mechtild hiervan volledig onkundig. Iemand schijnt het haar echter verteld te hebben (II 43), maar toen zij aan Geertruid vroeg of deze soms de gewoonte had op te schrijven wat zij haar in vertrouwen meedeelde, maakte haar leerlinge zich zo goed mogelijk van een antwoord af en zei tenslotte, dat zij de Heer maar moest ondervragen (II 42). Ofschoon Deze haar hieromtrent geruststelde, bleef zij het onprettig vinden, dat het diepste van haar zelf onder aller ogen kwam. Weliswaar beschouwde zij dit onlustgevoel als een ondankbaarheid jegens God, die haar immers deze gaven om niet geschonken had, maar het feit dat zij niet wist hoe haar intiemste Godsverhouding onder woorden te brengen, kan haar een gevoel van onzekerheid niet ontnemen (V 22). Dit zal ook wel de reden geweest zijn, dat zij een zekere terughoudendheid betrachtte in haar mededelingen: ‘Vergeleken met hetgeen er in dit boek verzwegen is, staat er maar weinig in opgetekend, want ik (Geertruid) kan naar waarheid verklaren, dat haar veel meer geopenbaard werd, waarover zij echter nooit wilde spreken’ (II 43). Bovendien was ‘hetgeen zij soms schouwde zó geestelijk, dat zij het onmogelijk met woorden vermocht weer te geven’ (Ibid.). Tenslotte legde Mechtild zich bij de situatie neer en hoopte dat het Boek der bijzondere genade anderen tot nut zou zijn: ‘Het zal mij een troost zijn, zo Gij er door wordt verheerlijkt en degenen die het lezen, gesticht’ (V 22).
Niet alleen door haar functies, maar ook, en zeker niet minder, door haar gaven van geest en hart nam Mechtild in haar klooster een centrale plaats in. Zowel de individuele zusters als de communiteit in haar geheel beschouwden haar als een trait d'union tussen de gemeenschap en God. Zo kon het voorkomen, dat de communiteit een bepaalde gebedsoefening door haar aan God liet opdragen (IV 22). En ook zelf voelde zij zich verantwoordelijk voor het | |
[pagina 20]
| |
wel en wee van de kloostergemeenschap, en dit niet enkel op religieus gebied. Zo lezen we dat, toen er tussen enkele adellijke heren een hevige strijd ontbrand was, waarvan het klooster niet weinig te lijden had, zij de Heer smeekte hen tot bedaren te brengen en alles ten beste te keren. Waarop ook inderdaad de rust in het land terugkeerde (IV 22). Een ander maal, toen het land door een grote droogte geteisterd werd, smeekte zij de Heer om regen. Het merkwaardige van dit voorval is, dat eruit blijkt, dat zij zelf niet altijd overtuigd was van de krachtdadigheid van haar gebed. Want toen Hij haar had geantwoord: ‘Vandaag geef Ik u regen,’ en zij de onbewolkte hemel en de stralende zon zag, begon zij te twijfelen. Niettemin kwam er bij het vallen van de avond een vruchtbare regen (IV 10). Ook uit een andere gebeurtenis blijkt dat zij, hoe groot haar Godsvertrouwen ook mocht zijn, haar nuchterheid niet verloor: ‘Toen wij eens zeer bang waren voor de koning - hij stond niet ver van ons klooster (waarschijnlijk koning Adolf, die in het grondgebied van Eisleben een leger op de been had gebracht, dat in september 1294 in de strijd tegen de zonen van Albert van Saksen die streek verwoestte) - smeekte zij de Heer, als Koning en Heer aller koningen, ons in zijn vaderlijke goedheid te beschermen, zodat wij niets van 's konings leger zouden te lijden hebben. De Heer sprak tot haar: “Gij zult nooit iets van zijn leger te zien krijgen.” Nu bedacht zij echter, dat het wel kon gebeuren, dat het klooster toch iets te verduren kreeg, zonder dat zijzelf de soldaten zag. De Heer echter sprak: “Geen hunner zal uw klooster naderen, maar liefdevol zal Ik u tegen hen allen beschermen.” Zo gebeurde het dan ook, want de Heer behoedde ons zo barmhartig, dat wij volstrekt geen nadeel van hen ondervonden, terwijl zij toch heel veel kloosters ernstige schade berokkenden’ (IV 11). De steun aan individuele personen gaf zij meestal in de vorm van onderrichtingen. Zij beriep zich hierbij niet op haar openbaringen, maar deed het voorkomen of zij ze zelf weer van iemand anders had ontvangen (IV 38). Ook schijnt haar literaire arbeid niet gering geweest te zijn: ‘Zij dicteerde en onderwees zoveel gebeden, dat ze, had men ze alle opgeschreven, de inhoud van het psalterium in omvang zouden overtreffen (V 30). Enkele van deze gebeden zijn | |
[pagina 21]
| |
in het Boek der bijzondere genade opgenomen, zo verschillende gebeden ter ere van de vijf deugden van Christus (I 19e), van het Heilig Hart (III 17) en van Maria (I 47), alsmede verschillende Mis- en Communiegebeden. Een gebed ter ere van het Heilig Aanschijn (het feest ter ere van de zweetdoek van Veronica was door Innocentius III († 1216) ingesteld) wordt alleen maar vermeld (I 10)Ga naar eind18.. Ook blijkt zij correspondentie gevoerd te hebben over geestelijke zaken, getuige de brief aan een vriendin in de wereld, die in IV 59 bewaard is gebleven. Al moge het waar zijn dat Mechtild in de geschiedenis van de mystieke theologie niet die plaats heeft veroverd, die een Eckehart, Tauler, Seuse of ten onzent een Beatrijs van Nazareth, Hadewijch of Ruusbroec bezitten, eeuwenlang hebben haar visioenen en gebeden aan tallozen voedsel verschaft voor hun vroomheidGa naar eind19.. Hoe hoog zij nog op het einde van de 16e eeuw in de Nederlanden in ere stond, kan men opmaken uit een aantekening in een Brussels handschrift van 1592 (Koninklijke Bibliotheek II 1302): ‘Broeder Dierich van Monster (Thierry van Munster) heeft ghepredict te Jericho in die Kerk, dat desen boec van Sinte Machtele vysioenen alsoe waer was als theylig ewangelie.’ En als Petrus Canisius in 1597 sterft, heeft hij in zijn handen een boekje, waarin hij vele van haar Heilig-Hartgebeden voor zichzelf had afgeschrevenGa naar eind20.. Maar dan begint de naam van Geertruid die van Mechtild te overvleugelen. Immers, als in 1668 het Gebetbuch der heiligen Gertrudis und Mechtildis samt Unterricht über das mündliche Gebet van de Kapucijn Martinus van Kochem verschijnt en in 1694 reeds in meer dan 30 000 exemplaren verspreid is, blijkt de latijnse uitgave van dit werkje in 1670 onder de simpele titel Preces Gertrudianae verschenen te zijnGa naar eind21.. |
|