Het boek der bijzondere genade van Mechtild van Hackeborn
(1965)–Gertrudis van Helfta– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 6]
| |
Dit religieuze enthousiasme deed ook vele adellijke heren besluiten tot het stichten van - voornamelijk - vrouwenkloosters. Al mogen ook andere, minder verheven, motieven hierbij een rol hebben gespeeld, hun activiteit had er niet minder gunstige resultaten om. De vrome redenen van Burchards besluit en de donaties die hij aan deze nieuwe vestiging gaf, staan te lezen in de stichtingsacte van het klooster: ‘In de naam van de heilige en ongedeelde Drieëenheid. Uit deze oorkonde blijkt wel, dat het klooster beslist niet armlastig was. Op donderdag na Pasen werd met de bouw begonnen en | |
[pagina 7]
| |
reeds in hetzelfde jaar, op het feest van Petrus en Paulus, konden zeven zusters uit het aan de HH. Jacobus en Burchardus gewijde klooster te Halberstadt de nieuwe vestiging betrekken. De afbouw heeft de graaf van Mansfeld niet meer mogen beleven: ruim vijf maanden later overleed hij op 13 december. Zijn vrouw zette echter zijn werk voort en benoemde Herman van Querfurt - echtgenoot van haar dochter Sophia - en Burchard II van Mansfeld - echtgenoot van haar andere dochter Gertrudis en neef van de gestorven graaf - tot voogden en beschermers van de nieuwe stichting. De nabijheid van het grafelijk slot schijnt echter weinig bevorderlijk geweest te zijn voor een consequent religieus leven. Dit behoeft niet te verwonderen, want de graven van Mansfeld waren niet de minsten onder de edelen in den lande - er gaat zelfs een verhaal, dat keizer Frederik II aanwezig zou geweest zijn bij het huwelijk van Burchard en Elizabeth - zodat het er wel een va et vient van notabelen geweest zal zijn. Vandaar dat Burchards weduwe na vijf jaar besloot het klooster te verplaatsen naar Rodherdstorp, dat in 1579 nog als Rostorff bekend was, doch nu niet meer schijnt te bestaan. Hier nam Elizabeth zelf de sluier aan. Zij stierf in 1240. Abdis is zij evenwel nooit geweest. Als eerste abdis wordt genoemd Kunigundis van Halberstadt (1229-1251). Als haar opvolgster had zij voorspeld Gertrudis van Hackeborn, die inderdaad - zij was toen negentien jaar - tot overste gekozen werd en dit 40 jaar en 11 dagen bleef, tot haar dood in 1291. Vanuit deze nieuwe plaats werd in 1253 een dochterstichting gevestigd in Hedersleben. Ook het nieuwe klooster te Rodherdstorp of Rodardsdorff zou geen lang leven beschoren zijn. Doch nu lagen de moeilijkheden op zuiver materieel gebied: men had voortdurend te kampen met gebrek aan water. Dit was dan ook de reden geweest, dat het klooster nooit geheel was afgebouwd. Maar de moeilijkheid was een geschikte plaats te vinden, waar wel aan alle voorwaarden voor een rustig kloosterleven kon worden voldaan. Op het gebied van de Mansfelds was niets te vinden. Wel op dat van de heren van Hackeborn. Bemiddeling van de abdis zal er toe hebben bijgedragen, dat de Mansfelds en de Hackeborns gezamenlijk een oplossing vonden. | |
[pagina 8]
| |
In ruil voor andere gebieden stonden de heren van Hackeborn een stuk land af bij Helpede of Helfta. Deze onderhandelingen tussen enerzijds Herman van Mansfeld - een zoon van Burchards oudste dochter Gertrudis - en Burchard van Querfurt - een zoon van de jongste dochter Sophia - en anderzijds Albrecht en Ludolf van Hackeborn resulteerden in de overplaatsing van het klooster naar Helfta op Drievuldigheidszondag van het jaar 1258. Het moet een groot feest geweest zijn, waaraan de aanwezigheid van de aartsbisschop van Maagdenburg Ruprecht, de bisschop van Halberstadt Volradt en vele andere geestelijke en wereldlijke autoriteiten bijzondere luister bijzette. De bisschop van Halberstadt, die van de Helfta-abdij de eerste steen gelegd had, droeg er nu de eerste Mis op en schonk aan enkele nieuwelingen de sluier. Aldus weet een latere abdis, Sophia van Stolberg, nog uit oude kronieken te vermelden. In 1291 werd Gertrudis van Hackeborn als abdis opgevolgd door Sophia, een dochter van graaf Burchard van Querfurt en Sophia van Mansfeld. Tijdens het abbatiaat van Sophia werd het klooster getroffen door een interdict, dat door de kanunniken van Halberstadt - de bisschopszetel was onbezet - opgelegd werd wegens aangelegenheden van financiële aard. Daardoor werd de liturgische dienst in de abdij verboden en mocht de heilige Communie niet worden uitgereikt. In de Revelaties van Mechtild vinden wij hiervan in I 27 een weerslag. De maatregel moet zijn getroffen tussen 1295 en 8 september 1296Ga naar eind2a.. Dit interdict is niet het enige waardoor de rust van het klooster verstoord werd. Weliswaar verschafte het feit dat de abdij van Helfta veel zusters herbergde uit adellijke families aan het klooster de bescherming en ondersteuning van graven en andere edellieden, maar tevens betrok het de kloostergemeenschap in de niet zeldzame onderlinge twisten der kasteelheren. De vrees voor overlast en plundering komt in Mechtilds Openbaringen tot uiting in het 11e en 12e hoofdstuk van het 4e boek. Zo lezen wij ook dat in 1284 de abdij overvallen werd door de broer van de latere abdis Sophia, Gebhard van Mansfeld. In gezelschap van vrienden en krijgslieden dreigde hij de | |
[pagina 9]
| |
zusters te onteren en op Goede Vrijdag richtte hij in de refter een vleesmaaltijd aan, hetgeen hem een excommunicatie bezorgde. In 1342 kwam het einde van de Helfta-abdij. Onder het abbatiaat van Luitgardis van Mansfeld werd het klooster door de soldaten van Albert van Brunswijk, bisschop van Halberstadt, geplunderd. Eigenhandig stak hij de brand in het klooster, die verschillende bijgebouwen verwoestte. Al kon het klooster zelf nog gered worden, het bleek niet meer bewoonbaar en door toedoen van de vader van de abdis, Burchard IV van Mansfeld, vestigde de kloostergemeenschap zich in 1346 te Eisleben, welke stichting de naam kreeg van Nieuw-Helfta. Tot aan de Hervorming bleef dit klooster bestaan. In 1543 werd het geplunderd en door brand verwoest, nadat de zusters eruit verdreven waren. Daarmee was aan het convent van Helfta definitief een einde gekomen. In de laatste wereldoorlog zijn de resten van het oude Helfta-klooster door een bombardement volledig verdwenen. De resten van Nieuw-Helfta bij Eisleben, in de volksmond Trud-klooster genaamd, werden in 1868 vanuit Osnabrück aangekocht en tot klooster ingericht door de zusters Benedictinessen van de Eeuwigdurende Aanbidding, die daar tot 1875 bleven.Ga naar eind3.
Het terrein waarop de abdij van Helfta gebouwd was, lag in een rustig en heerlijk landschap. Helfta zelf was gelegen op een glooiing van een vallei en werd omringd door vruchtbare weiden en korenland. Door de vallei vloeide een beek, die zich tot een kleine vijver verbreedde en tenslotte uitliep in het meer van Seeburg. Deze vijver was een van de lievelingsplekjes van Geertruid de Grote, zoals uit de Heraut van de Goddelijke Liefde (II 3) blijkt: ‘Ik ging zitten nabij de vijver om de liefelijkheid van deze plek te beschouwen: ik vond ze zo schoon, omdat het voorbijstromend water zo helder was, zo groen de omheengroeiende bomen, zo vrij de rondvliegende vogels, vooral de duiven, maar bovenal genoot ik ervan, omdat dit verborgen plekje zo geheimzinnig rustig was.’ Het terrein van het klooster was aanvankelijk bezit van de kathedrale kerk van Maagdenburg; pas in 1262 - onder bisschop Robertus - werd het definitief eigendom van de communiteit. Zowel de | |
[pagina 10]
| |
heren van Hackeborn als die van Mansfeld deden het klooster vele schenkingen, zodat het financieel volkomen onafhankelijk was. Kerkrechtelijk viel het dorp Helfta onder het zuidoostelijk aartsdiakonaat van het bisdom Halberstadt. De oude vraag of Helfta door Benedictinessen dan wel door Cisterciënzerinnen werd bevolkt, is vrij zeker ten gunste van de laatsten opgelostGa naar eind4., waarbij nog vermeld kan worden dat, als de vijftiende-eeuwse handschriften van Mechtilds revelaties de orde noemen waartoe zij behoord heeft, deze steeds die der Cisterciënzers is. De grote vlucht die het aantal kloosters der Cisterciënzermonialen nam (± 1342 moeten het er tegen de 900 geweest zijn) maakt het begrijpelijk, dat de monniken vreesden door de geestelijke leiding en de geregelde visitatie van al deze nieuwe stichtingen tezeer belast te worden. Vandaar dat zij op één van hun generale kapittels bepaalden, dat vrouwenkloosters die oorspronkelijk een andere regel hadden gevolgd, niet meer tot de orde konden overgaan. In 1228 werd dit verbod uitgebreid: ook stichtingen uitgaande van Cisterciënzermonialen zouden niet meer tot de orde worden gerekend. Wel mochten zij de regel aannemen, maar de orde belastte zich niet meer met de geestelijke leiding, noch met de visitatie. Daar Helfta dus niet meer kon rekenen op de zielzorgelijke activiteit van Cisterciënzermonniken, waren de monialen aangewezen op andere priesters. Met name kwamen hiervoor in aanmerking de Dominicanen, die reeds in 1221 een eigen Duitse provincie Teutonia hadden gevormd. Deze provincie omvatte alle landen benoorden de Alpen en strekte zich uit van Frankrijk tot Hongarije en Polen. In de generale kapittels van 1301 (Keulen), 1302 (Bologna) en 1303 (Besançon) werd besloten tot een splitsing van dit gebied en werden Meiszen, Thuringen, Hessen, Saksen, de Mark, Slavenland, Friesland, Westfalen, Zeeland en Holland verenigd in de provincie Saxonia, waarvan de eerste provinciaal Meister Eckehart was. Wat de dominicanenkloosters in de buurt van Helfta betreft: in 1229 werd het klooster van Erfurt opgericht, in 1232 dat van Halberstadt, in 1271 dat van Halle en in 1286 dat van Nordhausen. Wie vóór 1271 de geestelijke leiding van Helfta in handen had, is niet bekend, na dit jaar waren de paters van Halle hiermee belast. | |
[pagina 11]
| |
Slechts van twee van hen is de naam bewaard gebleven: de supprior Boudewijn, een jongere broer van Mechtild van Maagdenburg, en de lector Henricus van Halle, die haar visioenen Het vloeiende licht der Godheid volgens haar aantekeningen te boek stelde. Hij moet op zijn vroegst sedert 1246 lector te Neu-Ruppin geweest zijn. Vandaar verhuisde hij in 1271 naar Halle. Quétif-Echard (1384a) schrijft hem de redactie der visioenen van Mechtild van Hackeborn toe, maar dit is evident een vergissing. Henricus moet vóór 1294 gestorven zijn, het waarschijnlijke sterfjaar van Mechtild van Maagdenburg die hem overleefde. Als Mechtild van Hackeborn in het 5e boek, 7e hoofdstuk van haar Openbaringen spreekt over Broeder N. uit de Orde der Predikbroeders en hem een trouwe huisvriend van het klooster noemt, zal zij waarschijnlijk deze Henricus van Halle bedoelen, want zij vraagt aan de Heer te mogen weten welke verdiensten hij zich verworven had doordat hij zo getrouw van hart Gods gave (nl. die der openbaringen) in zuster Mechtild had bemind.
Dit is dan de plaats waar Mechtild van Hackeborn geleefd heeft en gestorven is. In de rustige sfeer van studie en gebed - vooral het koorgebed en het Eucharistisch offer, tijdens welke zij ook haar meeste visioenen krijgt - kon zij uitgroeien tot de grote zangeres van de ‘Laus Dei’. |
|