| |
| |
| |
Schrijven is zinvol ordenen.
Willem Brakman
Hij is arts en schrijver.
‘Die twee beroepen zijn moeilijk te combineren. Ik ben begonnen als militair arts, daarna was ik een tijdje algemeen assistent in een ziekenhuis, en vervolgens huisarts. Vrije vestiging, geen gemakkelijke patiënten, een sjieke buurt in Den Haag, ik moest me uitsloven om klanten te trekken. Al snel had ik een bloeiende praktijk, maar tijd voor schrijven was er niet.
Schrijven, zei Musil eens, is geen fysieke bezigheid, maar een toestand, en dat is zo. Het verhaal waaraan je bezig bent moet voortdurend door je kop zweven, het mag je geen minuut verlaten, en ik kon onmogelijk in zo'n toestand geraken. Als arts moet je luisteren, denken, een diagnose stellen. Bovendien is voor het schrijven zelf de uiterste concentratie vereist, en die kon ik niet opbrengen, niet alleen omdat ik vaak gestoord werd, maar vooral omdat ik altijd rekening moest houden met de mogelijkheid gestoord te worden, 's avonds, of 's nachts, of in het weekeinde. Het enige wat ik in die jaren aan literatuur deed, was corresponderen met enkele vrienden, zo'n beetje op de manier van Du Perron en Ter Braak. Die briefwisseling heeft mijn stijl veel goed gedaan, maar allengs voelde ik dat ik méér wilde zeggen, dat de vorm van de brief te beperkt was, ik wilde een breder kader, en het corresponderen bevredigde me niet meer. Op een gegeven moment ben ik verhalen gaan schrijven, de verhalen die later gebundeld zijn in De weg naar huis. Ik liep toen ook met een roman rond, Een winterreis, ik wilde me
| |
| |
concentreren, schrijven.
In 1961 hakte ik de knoop door, ik verkocht mijn praktijk en werd bedrijfsarts in Enschede. In datzelfde jaar verscheen mijn debuut, de roman Een winterreis. De bedrijfsgeneeskunde was toen nog het binnenwatertje van de medicijnen: een rustig bestaan, vaste tijden, regelmaat, geen geren. Financieel ging ik er natuurlijk een stuk op achteruit, maar dat heeft me geen seconde aan het wankelen gebracht, het irriteerde me in Den Haag al dat op de maandelijkse bijeenkomsten van huisartsen slechts drie woorden gebezigd werden: ton-auto-huis. Toen al was ik gericht op de dingen die me interesseerden, op literatuur, geschiedenis, filosofie, en voelde ik me een vreemde in dat milieu.
In de bedrijfsgeneeskunde is de laatste jaren veel veranderd, de hoeveelheid werk is toegenomen, maar desondanks kan ik nog voldoende tijd vrijmaken voor het schrijven. Een groot voordeel is dat ik altijd en overal kan schrijven, tussen het keuren van twee knapen door schrijf ik soms een paar zinnen, en dat zijn doorgaans niet de slechtste zinnen. Het hoofdstuk over Wagner in De blauw-zilveren koning heb ik bijvoorbeeld tijdens een vakantie in de hal van The Bank of New York geschreven. Daar ben ik trots op, dat bewijst een grote geestkracht.’
In het verhaal ‘O God, o Montreal’ schreef hij: In wanhoop en vertwijfeling het werk te voorschijn bidden, daar smeult de vonk.
Hij: ‘Het verhaal “O God, o Montreal” gaat over mijn broer. Als jongen volgde hij een cursus korte verhalen schrijven, en ik heb me daar altijd over verbaasd, want schrijven kun je volgens mij niet op een cursus leren. Wat hij leerde was het soort proza pennen dat met de laatste zin sterft. Margriet-proza.
Wie zonder God leeft, dichtte Roland Holst, kan nog groot zijn, wie het zonder wanhoop doet is derderangs. Ik
| |
| |
geloof daar heilig in. Literatuur ontstaat in wanhoop en vertwijfeling. Schrijven vind ik zó moeilijk, dat ik wel eens denk dat het iets tegennatuurlijks is. Mijn zinnen worden er werkelijk uitgeperst.
Passages die me bijzonder emotioneren, moet ik staande schrijven. Ik voel mijn hart dan zo zwaar pompen in mijn borstkas, dat ik rechtop moet gaan staan, waardoor het bloed beter circuleert en het pompen afneemt. Het is de sterke betrokkenheid bij de tekst die me opwindt.
Voor een enkele zin maak ik soms een wandeling over het Aamsveen, hier vlakbij, aan de rand van Enschede. In de onrust van de bewegende omgeving denk ik dan over de woorden na, wik en weeg ik, schrap ik, herschrijf. Ik keer pas naar huis terug als ik de zin heb, en dat kan uren duren.
Het gaat natuurlijk niet altijd zo. Vaak krijg ik invallen als ik voor de televisie zit. Het beeld beweegt, er is opnieuw die onrust, en terwijl ik kijk, zit ik ingespannen te denken aan mijn verhaal. Op de leuning van m'n stoel ligt het schrijfblok, en om de paar minuten noteer ik een woord. Soms vraag ik aan mijn vrouw: wie is de moordenaar? Schrijvers, zegt zij dan, praat me er niet van! Grauwsluiers.
Vroeger schreef ik vaak in cafés, 's morgens voor het werk, onder het genot van een kopje koffie. Altijd in cafés met pluchen tafelkleedjes en kleine lampjes. Die boerse kneuterigheid werkte zeer inspiratief. Helaas ben ik verjaagd door de jukeboxen. Het rinkelen van de koffiekopjes en het zachte gemurmel van de bezoekers stoorde me niet, die keiharde muziek wel. De enige vluchtplaats die me resteert is een klein familierestaurant in Ootmarsum - weer pluche, zwak licht: de kitscherigheid van een Engels badhotel.
Pluche en lampjes, ja waarom? Ik vermoed omdat ik qua decor terug wil keren naar het tijdperk der groten. Thomas Mann, Ter Braak, Marsman, Du Perron, Vestdijk.’
‘Mijn schrijftechniek kun je gefractioneerd noemen. Ik benader
| |
| |
de thematiek zijdelings. De eerste versie van een verhaal of een roman schrijf ik gedurende verloren momenten met een goedkope balpen op papier van de beroerdste kwaliteit. Met in mijn achterhoofd: dit stelt niets voor! Een van mijn allermooiste verhalen, Bij hoog en bij laag, schreef ik op de rand van de badteil waarin mijn zoontje zich luidruchtig amuseerde. Zo'n marginale toestand stimuleert, vooral door het idee dat je die verloren tijd toch nog nuttig besteedt. Wanneer ik in een supermarkt in de rij voor de kassa sta, krijg ik mijn beste gedachten. Je ben dan onbelast. Luther kreeg zijn grote inval (de Twee Rijkenleer, gebaseerd op Romeinen 13) op het toilet. Als niets meer tegenwicht geeft, piept het bovennatuurlijke naar binnen.
De volgende versie schrijf ik in een schoolschrift. Het ziet er vies uit, vol doorhalingen, maar ook dat heeft zijn reden. Toen ik studeerde viel me op dat jongens met de netste collegecahiers altijd bakten en dat de knoeiers de hoogste cijfers haalden.
De derde versie schrijf ik in een dictaatcahier, met de vulpen. Het schrijven krijgt dan iets plechtigs. In het dictaatcahier schrijf ik alleen thuis, nooit in cafés. Bij die versie gaat het vooral om het formuleren. Dan is het: geen geleuter meer, nu met de pis naar de dokter. Voor die derde versie gebruik ik een Waterman Meisterstück, een prachtige vulpen die ik zeven jaar geleden voor 180 gulden gekocht heb. Enkele dagen eerder had ik in een boekje over Thomas Mann een foto gezien van de handen van de schrijver. Gave handen, goed gemanicuurde nagels, een zegelring, en een voorname vulpen - een nobel beeld, mijn droombeeld van de schrijver. In een kantoorboekhandel heb ik naar de beste vulpen gevraagd, en toen de verkoper de naam Meisterstück noemde, was mijn keuze bepaald.
De vierde versie typ ik, en dat is een magisch moment, het geschrevene gaat dan in gedrukte letters over. Typen verschilt wezenlijk van schrijven. Door het typen neem je plotseling
| |
| |
afstand tot de tekst. Dan zie je opeens dat er drie keer maar in een zin staat, wat je al schrijvende niet was opgevallen. Ik typ op een Remington, een oud gevalletje uit de jaren twintig. De letters komen niet allemaal even gaaf op het papier, het oog van de R loopt vol, de O is een vlekje, het ene woord is zwarter dan het andere, maar voor dat soort dingen ben ik gevoelig, er kruipt dan iets lijfelijks in de getypte tekst, er is Geist in der Materie (Musil).
Ik begin dus onbelast, stiekem bijna, en ik eindig midden in het land. Uit een gevoel van braafheid typ ik de tekst meestal nog een keer over zodat hij gaaf naar de uitgever gaat.’
‘Chaos buiten is chaos binnen.’
Zijn werkkamer: een opgeruimd vertrek aan de voorzijde van het herenhuis in het centrum van Enschede. Dubbele beglazing tegen de geluidsoverlast (hij woont recht tegenover het katholieke ziekenhuis) en een pluchen kleed op de schrijftafel. Voor het raam een crapaud anno 1930, tegen de wanden boeken. Nabokov compleet, Mann compleet, Lukács compleet. In de kamer hangt de geur van pijptabak.
‘Ik ontkom niet aan een zeker ritueel. Voor ik ga schrijven ruim ik mijn kamer op. Dat gebeurt zeer conciëntieus, ik leeg de prullenbakken, rangschik de boeken en stofzuig het pluchen kleed op de schrijftafel. Ik begin in een schone ruimte en na tien minuten (over ieder boek doe ik een jaar) zit ik midden in de rotzooi.’
Hij laat mij zijn schriften zien, een kast vol, en vertelt.
‘Een keer heb ik alles bij elkaar gegraaid: de aantekeningen, de honderden vellen kladpapier, de schoolschriften, de dictaatcahiers, de volgetypte vellen, de eindversie, de drukproeven, de revisie en het boek. Ik heb er een touw omheen gedaan, het was een pak van een anderhalve vierkante meter, ik heb het mijn zoon laten zien, en zei: “Jongen, dit is een boek.” Hij is later economie gaan studeren.
| |
| |
Het uurloon van de meeste schrijvers, heb ik hem wel eens voorgerekend, is een paar centen.’
In zijn paspoort staat achter beroep: arts. Niet: schrijver.
‘Ja god, je zegt toch ook niet: ik ben een briljant causeur! Ik noem mezelf zelden schrijver, dat klinkt me te pretentieus. Toch hang ik meer aan het schrijverschap dan aan het artszijn. Ik heb een verkeerd beroep gekozen. Arts worden betekent: een paar stappen vooruit doen. Vluchten in het gruwelkabinet van de dood. Dat is mij slecht bevallen. Ik ben nooit afgestompt, de lijdensgeschiedenissen die ik van dichtbij heb meegemaakt hebben me stevig aangetikt. Zeker in de tijd dat ik in het ziekenhuis werkte, werd ik dagelijks opgezadeld met spoken.’
De arts-schrijver Tsjechov was een cynicus, de arts-schrijver Céline eveneens, en ook Vestdijk kon knap bitter zijn.
‘Natuurlijk, je wordt zwartgallig. Zeker toen ik algemeen assistent was kon ik geen mens meer zien zonder te denken: een gezwel, dood in 't lijf, etter, kanker. Het spijt me nog altijd dat ik medicijnen ben gaan studeren. Ik had liever geschiedenis gedaan, maar daar kwam ik te laat achter.’
Die wrevel over het beroep is niet in uw boeken terug te vinden, net zo min als uw ervaringen als arts. Geen verhalen zoals ‘Zaal no. 6’ van Tsjechov. Waarom niet?
‘Mijn grondthema is: de werkelijkheid is historisch. Is: vergankelijkheid, ontluistering. Dat kun je natuurlijk niet van mijn beroep lossnijden. Mijn ervaringen als arts fungeren als bassen in mijn boeken. De onderstroom is: het leven is te moeilijk voor een mens, het is een te zware gang, een te zwaar lot.
Ik heb er altijd onder geleden wat ik zag. Uit het landschap van mijn herinnering kan ik zo de geschiedenissen pikken die me geschokt hebben en me nu nog een knik in de knieën geven. Noem die lijdensgeschiedenissen het grondmateriaal van mijn boeken, 't klinkt wat cru misschien. Laat ik een
| |
| |
voorbeeld geven. Op een avond zat ik aan tafel - 'k was pas getrouwd, mijn vrouw had zojuist een griesmeelpuddinkje met bessesap voor me neergezet - toen er gebeld werd. “Dokter,” zei een verontruste stem, “komt u snel, m'n vader doet zo eng.” Ik naar die man toe, hij zat rechtop in zijn bed, op zijn pyjamajas glinsterde een kwabbel bloed - hij had een bloedspuwing gehad. Ik kon niet meer doen dan de dood constateren. Een half uur later was ik weer thuis, mijn vrouw had nog niet afgeruimd, ik ga weer aan tafel zitten en neem m'n lepel op. Ik wil een hap nemen, zie de bessesap, en denk: verdomme, ik zit die vent op te eten.
Zo'n gebeurtenis zal ik nooit beschrijven. Dat is: Roald Dahl. Een aardig verhaal, cru, bitter, maar te anekdotisch. Ik wil een ander soort literatuur schrijven. Een subtieler soort.
Een dergelijk voorval rimpelt wel mee tijdens het schrijven, maar niet aan de oppervlakte. Tot deze zaken heb ik te weinig afstand, ik kan er niet over schrijven. Bovendien: het gaat mij niet om het verhaal, het gaat om wat achter het verhaal zit, ik gebruik een verhaal om iets mee te delen. Een boodschap? Nee. Het wezen van alle kunst is vorm.’
‘De vorm staat niet van tevoren vast. Het einde van een verhaal of een roman laat ik zo lang mogelijk open. Iedere zin die de schrijver schrijft vermindert zijn vrijheid. In de aanvang ligt alles nog open, hij kan alle kanten uit, maar na veertig pagina's kan hij niet ongestraft meer naar links of rechts marcheren. Het aantal mogelijkheden vermindert snel, en daarom schrijft het einde van een boek zichzelf. Ik maak geen schema's, ik wil tijdens het schrijven de spanning erin houden - ik mag de afloop nog niet weten. Zodoende krijgt het einde iets natuurlijks, het ligt in het verlengde van het verhaal.
Wanneer een boek af is, komt de vreugde en de angst. Op het ogenblik zit ik in zo'n periode, ik heb zojuist een verhalenbundel
| |
| |
naar mijn uitgever gestuurd, Vijf manieren om een oude dame te wekken, en hoewel verheugd omdat het werk gedaan is, steekt de angst de kop op. Jezus, denk ik nu, als er maar weer een nieuw verhaal komt. Want de stem kan opeens zwijgen. En wat dan? Ik herinner me maar al te goed de verschrikkelijke verveling waar ik aanleg voor heb. De jaren voor de oorlog, het doelloos lopen door straten, de wereld die stilstaat, de zin die uit alles wegebt. Ik heb die verveling verdrongen door te schrijven. Creativiteit is: de zin van het leven als uitgangspunt stellen. Maar de angst voor de verveling blijft.
In de psychiatrische kliniek Endegeest zag ik een keer een man in bed zitten die voortdurend wiegde en zei: “O God, geef me toch licht, o God, geef me toch licht...” Melancholica agitata. Ik vond dat vreselijk om te zien, want ik wist uit welke geestestoestand dit ziektebeeld voortkwam, ik herkende het... van mijzelf.
Als uit alles de betekenis wegtrekt, krijgt de wereld een dood gezicht.’
‘Een van de vrienden met wie ik vroeger correspondeerde leed aan een chronische ziekte en moest de hele dag op bed blijven liggen. Zijn moeder verzorgde hem uitzonderlijk goed, iedere dag schone lakens, een keurig opgeruimde kamer, bloemen, planten. Boven zijn bed was een lessenaartje geplaatst waarop hij zijn brieven en gedichten schreef. Rond het bed lagen stapels boeken, romans, dichtbundels, maar ook geschiedenisboeken, en Kant, en Hegel. Voor mij was hij het vleesgeworden beeld van de literatuur. Het heeft iets te maken met zuiverheid, adeldom. Met: de Toverberg van Thomas Mann. Het isolement ook.’
Over het wonen in de provincie: ‘Een geïsoleerd bestaan. Ja! Maar frustrerend werkt het niet. Nee! Er bestaat zoiets als provincialisme - het je vastbijten in kleinigheden - maar beeldende kunstenaars hebben daar meer last van dan schrijvers,
| |
| |
mijn boeken komen immers in het hele land. In de provincie lopen veel dorpsgenieën rond, mensen die bewonderd worden in hun directe omgeving, zo van: Mientje speelt zo móói viool... De stad is rauwer, harder. Daar krijg je regelmatig een trap onder je kont, daar zeggen mensen: wat je doet is kloten.
Dat kan zijn voordelen hebben. Toch zou ik nooit in de grote stad willen wonen, ik ben namelijk een neurotisch behoeder van mijn vrije tijd, ik wil niet te veel mensen over de vloer! Nachtenlange discussies mis ik niet; je lult dan immers alle spanning van je verhalen af.
Ik leid een burgerlijk bestaan - Enschede, baan, vrouw, twee kinderen - maar ik ervaar dat niet als hinderlijk, integendeel. Van huiselijkheid gaat een grote scheppende kracht uit.’
‘Ik ben 56 jaar nu, ik heb nog negen jaar te gaan tot mijn pensioen en ik vrees dat het moeilijke jaren zullen worden. Ik denk niet vaak over die komende jaren, ik wil er niet over denken, ik loop er met een boog omheen, maar soms overvalt het me, dan zeg ik tegen mijzelf: je hebt verplichtingen tegenover je talent. Als ik zie hoeveel geld er in de gezondheidszorg verspild wordt, vraag ik mij wel eens af: en de kunst dan... Laat de schrijver schrijven! Ik vind dat de zwanen zonder zorgen moeten leven, dichtte Max Dendermonde.
Een voordeel van mijn werk is dat ik de greep op de werkelijkheid niet verlies. Ik heb nu immers iedere dag een abonnement op gezichten en opmerkingen, ik hoor nieuwe woorden en bizarre zinnen zodat mijn taal verrijkt wordt. Dat is niet iets van secundair belang, dat is wezenlijk, ik zit ook vaak in woordenboeken te kijken, ik wil mijn kennis van de taal uitbreiden. Maar anderzijds: het beroep is monotoon, als arts ga je gebukt onder de gesel van de massa's, iedere dag is er weer die rij in de wachtkamer: griep, griep, griep, griep... Vorig jaar kreeg ik een klap, een fikse depressie, ik
| |
| |
moest vier maanden thuisblijven. Je mag het als medicus nooit zeggen, maar het feit ligt er: het is ergerlijk en dodelijk om iedere dag dat griepquantum weg te moeten werken. En wat krijg je dan? Hij had de misnoegde trek van de kolibrie die voor de posterijen moest vliegen. (Simon Carmiggelt)
Alleen schrijven dus. Nee! Soms zit ik in de huiskamer te schrijven en dan wordt de ruimte om me heen steeds groter, en op een gegeven moment moet ik ophouden omdat ik me te ijl voel. Die ijlheid associeer ik ook met het uitsluitend schrijven. Die ijlheid is niets anders dan eenzaamheid.
Tijdens mijn vakanties schrijf ik 's nachts. De laatste jaren huren we ieder jaar een huisje in Schiermonnikoog en daar begin ik om een uur of elf te werken, met het raam open. Ik hoor het gras dan werkelijk groeien, de bundel licht van de vuurtoren strijkt over het papier, Marsman murmelt: het vel papier reikt tot aan de horizon, en ik denk: 't is hier wel een eiland, in alle betekenissen van het woord. Alleen maar schrijven is de dood in de pot, vrees ik.
Je ziet, ik denk er tegenstrijdig over, en het resultaat is dat ik gewoon doorga met schrijven en werken. Overpeinzingen over hoe-het-misschien-beter-zou-gaan verdring ik. Een vent die zweet heeft geen rancunes, een vent die in cafés rondhangt wel. Ik benijd niemand, ik ben niet jaloers. Hoge oplages halen mijn romans en verhalenbundels niet, van het laatste boek, Zes subtiele verhalen, zijn de meeste exemplaren verkocht, 3500, maar ik schrijf niet voor het geld. Bovendien: ik zou het een verschrikkelijke belediging vinden als massa's mensen mijn boeken unaniem zouden prijzen. Dan zouden het immers modeprodukten zijn.
Al met al heb ik een redelijke produktie, in achttien jaar tien romans, vier verhalenbundels, een novelle en een essay. Ik lever ieder jaar een boek af, ik gehoorzaam namelijk aan de wet van de regelmaat, ik schrijf iedere dag. Inspiratie bestaat, maar je moet die inspiratie een kans geven. Soms zit m'n verhaal muurvast en ben ik puur wanhopig, maar ik verlaat
| |
| |
m'n kamer niet voor de problemen zijn opgelost. Het kan lang duren, maar dan ineens schiet er een vlam uit het smeulend vuur. Regelmaat doet de allergrootste hindernissen overwinnen. Twee jaar geleden begon ik aan Proust en vorige maand was ik zover: ik had alle vijftien Gallimarddelen gelezen. Nu probeer ik Lukács onder de knie te krijgen, en het zal me lukken.
Ik ben een fanaatlezer en een fanaatschrijver. Dat komt omdat ik bang ben dat ik de wereld op een dag niet meer zal begrijpen. Dat het een onsamenhangend geheel voor mijn ogen wordt. Nu begrijp ik veel niet, maar de grote verbanden zie ik wel. Dat moet zo blijven!
Ik vrees de chaos.
Schrijven is zinvol ordenen.’
|
|