| |
| |
| |
Schrijven vervormt je herinnering.
Marga Minco
Vijf boeken in twintig jaar; Marga Minco (58) publiceert weinig. In 1957 debuteerde zij met Het bittere kruid, een dun boekje dat al snel een bestseller werd en waarvan inmiddels 280.000 exemplaren zijn verkocht. De negentig pagina's tellende ‘kleine kroniek’ werd in het Engels, het Frans, het Duits, Noors, Zweeds, Hongaars, Russisch en Welsh vertaald; het boek geldt thans als een van de klassiekers uit de Europese literatuur over de Tweede Wereldoorlog. Twee jaar later, in 1959, verscheen haar tweede boek, de verhalenbundel De andere kant, in 1963 haar derde, het kinderboek Kijk 'ns in de la. Aan haar roman Een leeg huis werkte zij vier jaar; het boek kwam in 1966 uit. In de jaren zestig en begin jaren zeventig schreef zij enkele verhalen die in de heruitgave van De andere kant werden opgenomen. Het duurde tot 1975 voordat haar laatste boek, Meneer Frits, verscheen - het bevat verhalen die zij al in de jaren vijftig schreef.
De laatste jaren is er dus niets nieuws van haar hand verschenen. Is zij uitgeschreven?
‘Nee. Enige jaren geleden kwam ik in een impasse terecht. Ik wist niet hoe ik verder moest. Het heeft tot 1975 geduurd eer ik aan een volgende roman begon. Drie jaar lang heb ik intensief aan het boek gewerkt. Toen het af was, vond ik het niet goed. Ik heb het aan Bert (de dichter en vertaler Bert Voeten, haar man - JB) laten lezen, en ook hij vond het boek niet geslaagd. Ik kan me niet permitteren met een slecht boek te komen, dat is de keerzijde van het succes.
| |
| |
Een slecht boek schrijf je met dezelfde gedrevenheid als een goed boek. Je vermoedt dat je op dreef bent, dat je de ene boeiende pagina na de andere schrijft, tot je er een zekere afstand van kunt nemen, en dan zie je wat er aan dat boek mankeert.
Het onderwerp van de roman was: de oorlog. Mijn omgeving zegt: alweer de oorlog. Ik kom altijd weer op die periode '40-'45 terug, ik wil het vaak niet, maar die jaren hebben mij het hevigst aangegrepen, en daarom schrijf ik er over. De roman speelde in dezelfde periode als Het bittere kruid, maar ditmaal had ik de hoofdpersonen verzonnen. Het verhaal was tot op slechts zekere hoogte autobiografisch, en misschien is het daarom wel mislukt. Ik kreeg geen greep op de personages. Drie jaar lang heb ik met de figuren uit het boek geleefd. Ik dacht voortdurend aan ze, ook als ik niet werkte. Nu ben ik ze kwijt. Met het manuscript zijn ze in de la van mijn bureau verdwenen. Dat geeft een gevoel van leegte. Het mislukken van die roman heeft me een optater gegeven, ik heb er maanden mee gezeten. Maar eind vorig jaar heb ik enkele verhalen geschreven, en die bevallen me; ik heb de indruk dat die impasse tot het verleden behoort. Op het ogenblik ben ik aan een nieuw verhaal bezig, en dat komt naar mijn gevoel aardig uit de verf. Ik hoop eind dit jaar (1979) met een nieuwe bundel verhalen te komen.’
‘Ik publiceer weinig, maar ik schrijf veel. Bijna iedere dag trek ik mij enige uren in mijn werkkamer terug. In mijn “dagelijkse schriften” noteer ik dingen die mij frapperen, soms beschrijf ik een hele dag. Het is verbazingwekkend hoeveel dingen er op een dag kunnen gebeuren, hoeveel er door je hoofd gaat. In schriften met een slappe kaft schrijf ik aanzetten voor verhalen. In andere schriften werk ik een aantal verhalen uit. Ik heb altijd een aantekenboekje bij me, waarin ik observaties noteer - landschappen, het lopen van een oude vrouw, of: een lucifersdoosje dat op tafel ligt.
| |
| |
Schrijven vind ik iets vanzelfsprekends. Ik schreef als kind al, verhaaltjes, dagboeken, verslagen van vakantiereizen. Op mijn zeventiende debuteerde ik met een kinderverhaal in het Algemeen Handelsblad. Toen ik van de middelbare school kwam, ben ik de journalistiek ingegaan. Ook in de oorlog heb ik geschreven. Het veertiende verhaal uit Het bittere kruid, “De Lepelstraat”, is in de oorlog ontstaan. Het gaat over de eerste razzia die ik meemaakte, en ik heb het in 1942 geschreven, heet van de naald. Dat verhaal ben ik kwijtgeraakt (zoals al mijn bezittingen), maar toen ik vijftien jaar later aan Het bittere kruid begon, stond het me nog woordelijk voor ogen. Ik kon het in één keer opschrijven. Het is een beetje cru te zeggen dat ik al in de oorlog aan Het bittere kruid ben begonnen, al mijn familieleden zijn omgekomen... ik kende de afloop van het verhaal niet... maar tóch is het zo, ik schreef over wat me verwonderde, en beangstigde.
Na de oorlog heb ik veel verhalen geschreven voor het maandblad Mandril, korte, bitter-vrolijke verhalen. Ik realiseerde me toen dat ik schrijver was (niet: dat ik schrijver wilde worden), en ik wilde me specialiseren in het korte verhaal - ik las veel Tsjechov, Dorothy Parker, Katherine Mansfield. Na enkele Mandril-verhalen vol zwarte humor schreef ik plotseling “Kampeerbekers”, dat later in Het bittere kruid is opgenomen. En kort daarop schreef ik “Het tuinpoortje”, het poortje waardoor ik op het laatste moment gevlucht ben. Het verhaal was te zwaar aangezet, ik heb het herschreven, ik heb andere verhalen spelend in de periode '42-'45 geschreven, en zo is Het bittere kruid ontstaan.
Ik heb altijd geschreven.’
Waarom publiceert u zo weinig?
‘Omdat schrijven iets anders is dan publiceren. Schrijven is voor mij een gewoonte. Maar veel van wat ik schrijf vind ik de moeite van het publiceren niet waard. Als je iets publiceert, moet je er voor de volle honderd procent achter staan. Andere mensen mogen het boek slecht vinden, jij zelf moet
| |
| |
er tevreden over zijn. Ik ben niet gauw tevreden op dat punt.’
Vandaar dat u, ook van Het bittere kruid, vele versies hebt gemaakt?
‘Jarenlang heb ik met dat boek rondgelopen. Ik schreef het toen ik 36 jaar was, elf jaar na de oorlog. Ik wilde afstand nemen. Maar toen ik er eenmaal aan begonnen was, ging het vrij snel. Ik heb het in enkele maanden geschreven. Desondanks heb ik wel zeven of acht versies van die verhalen gemaakt. Niets kon me toen afleiden, ook niet het kind van de buren dat onder mijn bureau speelde.’
Waarom zoveel versies? Schrapte u veel?
‘Ja. Over een dramatische gebeurtenis moet je sober schrijven, anders wordt het: melodrama. Ik moest op mijn tenen lopen, ik moest mijn adem inhouden. Ik wilde het zo geserreerd mogelijk zeggen. Geen twee woorden, als het met één toe kon. Vaak was een half woord al voldoende. In 1957 lag die oorlog bij de meeste mensen nog vers in het geheugen. Wanneer je schreef dat een overvalwagen de Sarphatistraat binnenreed, hoefde je er niet aan toe te voegen dat het hier een razzia betrof. Later hebben vrienden mij er op gewezen dat in het boek niet één keer het woord Duitser voorkomt. Alleen: de soldaten. Dat was voldoende. Overigens: ik kon het woord Duitser niet uit mijn pen krijgen.’
Inmiddels zijn we twintig jaar verder. Schrijft u nu uitvoeriger over de oorlog?
‘In de jaren zestig heb ik overwogen Het bittere kruid te herschrijven, ik wilde een aantal details aan het boek toevoegen. De oude Bert Bakker, mijn uitgever, heeft mij dat echter sterk ontraden. Ik heb het toen maar zo gelaten, en achteraf gezien ben ik daar blij om. Je kunt je niet eindeloos met oud werk blijven bezighouden.
In mijn laatste, niet gepubliceerde roman, heb ik uitvoeriger over de oorlog geschreven.’
Heeft u van dat boek ook enkele versies gemaakt?
‘Ja. Ik wilde het nog een keer herschrijven, maar een paar
| |
| |
maanden geleden zag ik in dat ik het niet moest doen. Ik vermoed dat ik wel een paar verhalen uit die roman kan putten. Maar ik laat hem nu verder rusten.’
Gooit u de vorige versie weg zodra u een nieuwe versie gemaakt heeft?
‘Ik gooi nooit iets weg. Ik weet namelijk niet of de volgende versie beter is dan de vorige. Dat moet later blijken, als ik meer afstand tot een verhaal genomen heb. Zodra ik een verhaal min of meer rond heb, typ ik het. Boven de bladzijde zet ik het paginanummer, een zwart cijfer, bijvoorbeeld: één. Dat is de eerste versie. Een zwarte één met een punt erachter is de tweede versie, een rode één de derde, een rode één met een punt de vierde, een rode één met een puntkomma de vijfde, een rode één met een streepje de zesde, en een rode één met een = -teken de zevende versie. Omdat ik nooit een pagina tekst weggooi, moet ik deze codering toepassen, anders zou ik in de war raken. Die verschillende versies leg ik naast elkaar, en dan kies ik de beste.’
U maakt veel aantekeningen. Waarom?
‘Dat doet toch iedere schrijver? Dat is je basismateriaal. Bovendien ben ik wel eens bang dat mijn geheugen minder wordt... misschien is dat een onderdeel van de impasse waarin ik jarenlang heb verkeerd.
Ik maak ook veel aantekeningen omdat ik zoveel mogelijk wil vasthouden. Vandaar mijn ideaal één dag exact te beschrijven. In Een leeg huis heb ik drie dagen beschreven, maar ik zou het nauwkeuriger willen doen, uitgebreider. Even uitvoerig als Joyce in Ulysses.’
‘Schrijven vervormt je herinnering. Als je ergens over geschreven hebt, weet je later niet meer of je het werkelijk beleefd hebt, of dat je het verzonnen hebt. Vandaar dat ik me moet documenteren. Ik snuffel regelmatig in archieven, of in leggers van oude kranten. Soms sla ik Pressers Ondergang er op na. Een andere bron is Het Joods Weekblad. Ik
| |
| |
heb een blocnote waarin uitsluitend citaten uit Het Joods Weekblad staan, uit het begin van de oorlog. Advertenties die gruwelijk naïef aandoen. Een lederwarenfabriek meldt: indien u stof heeft, maken wij rug- en broodzakken. Spoedgevallen gaan voor. Of: laat uw rugzakken vakkundig beschilderen met naam en adres: Of: vakkundig verwerken wij uw oude tas tot een: Lumbervest, Berenmuts, capuchon of wanten naar maat. Of: in oktober '41 gaat in de Hollandsche Schouwburg de nieuwe muzikale Nelson-show “Reislectuur” van start.
Ik heb blocnoten vol met aantekeningen.
Ervaring, waarneming, documentatie en fantasie, dat zijn mijn bronnen.’
Uit haar voorwoord in het Verzameld werk: Men vraagt mij nogal eens waarom ik blijf schrijven over de oorlog en zijn gevolgen. Ik moet dan denken aan wat de Amerikaanse schrijver William Faulkner eens in een interview heeft gezegd, toen men hem naar de bronnen van zijn schrijverschap vroeg. ‘De schrijver,’ aldus Faulkner, ‘heeft drie bronnen: de ene heet waarneming, de andere ervaring - waarin ook het leven begrepen is - en dan is er nog de fantasie, en alleen God weet waar die vandaan komt. U kunt het vergelijken met drie reservoirs die aangesloten zijn op één kraan. Je draait de kraan open, maar je weet niet precies hoeveel er uit ieder reservoir komt.’
Wat mij betreft: ik heb het gevoel dat ik het meest put uit het tweede reservoir, dat van de ervaring - waarin voor mij vooral de oorlog begrepen is. Ik schrijf bij voorkeur over dingen die ik zelf ondervonden heb of in mijn omgeving heb meegemaakt, heb gezien kan ik zeggen en daarmee is tevens het reservoir van de waarneming genoemd. Maar de fantasie zou ik niet graag uitsluiten, zij komt mede uit de kraan; per slot zijn de werken van de schrijver produkten van de verbeelding.
| |
| |
‘Het bittere kruid en sommige verhalen uit De andere kant zijn autobiografische verhalen, maar toch is het geen exacte weergave van de werkelijkheid. Vanzelfsprekend herinnerde ik me vijftien jaar later niet meer wat mijn vader, mijn broer of mijn zusje precies gezegd hebben na een bepaalde gebeurtenis. Ik kon het wel aanvoelen, maar ik moest toch mijn fantasie gebruiken om die discussies te kunnen beschrijven.’
‘Ik heb bijna evenveel over andere onderwerpen geschreven als over de oorlog, maar mijn naam wordt altijd met de oorlog geassocieerd. Het is een feit dat die jaren me helder voor ogen staan, waardoor wat ik vóór de oorlog heb meegemaakt, en na de oorlog, op de achtergrond is geraakt. De oorlog heeft me geestelijk en fysiek aangegrepen. Ik kan er niet omheen. Ook als ik over iets anders wil schrijven, sluipt die oorlog soms het verhaal weer binnen.
Een van de drijfveren om Het bittere kruid te schrijven is ongetwijfeld geweest dat ik mijn familieleden verder wilde laten leven, door over ze te schrijven. Nu moet ik er wel direct aan toevoegen dat het schrijven over de oorlog iets heel anders is dan het beleven van die oorlog. Schrijven is in de eerste plaats vorm geven. In Het bittere kruid heb ik vorm gegeven aan mijn ervaringen, heb ik iets gecreëerd, en op de een of andere manier staat die creatie los van mijn belevenissen. Er is: de oorlog. En er is: Het bittere kruid.
Veel vrienden zeggen me dat ik over iets anders moet schrijven. Ik ben het met hen eens, maar tegelijkertijd denk ik: iedere schrijver heeft nu eenmaal zijn thema, en mijn thema is vaak: de oorlog. Of meer nog: de vereenzaming. Het gevoel alleen te staan in de wereld. De oorlog heeft mijn karakter gevormd, en vervormd. Ik ben ontzettend onzeker geworden. Dat beïnvloedt mijn manier van werken. Ondanks het succes van mijn boeken, blijf ik onzeker. Ik twijfel voortdurend aan mijzelf.
Na Het bittere kruid wilde ik over iets anders schrijven,
| |
| |
het openingsverhaal van De andere kant heet ook “Iets anders”. Later zijn enkele verhalen aan die bundel toegevoegd die weer over de oorlog gaan.
Ik wil me vernieuwen. Je kunt niet eindeloos over de oorlog blijven schrijven, de oorlog komt me soms de strot uit, werkelijk. Ik denk ook steeds minder aan de oorlog. Vermoedelijk is de voornaamste reden dat mijn laatste boek mislukt is, dat het weer over de oorlog ging.
Tijdens lezingen krijg ik vaak vragen als: wat denkt u van de Drie van Breda? Of: de zaak Menten? Dan word ik kwaad. Ik ben schrijver, niet: specialist over de Tweede Wereldoorlog. Ik beantwoord die vragen liever niet. Minco = oorlog, dat irriteert me.
Op het ogenblik ben ik aan een verhaal bezig dat, zijdelings, naar de periode '40-'45 teruggrijpt. Dat wordt het laatste dat ik over de oorlog schrijf.
Lezingen geef ik niet meer. Ik zal over andere onderwerpen schrijven. Het wordt tijd dat ik het beeld dat de meeste mensen van mij hebben ga corrigeren.’
Op de deur, die toegang geeft tot haar kamer, is een kaartje geplakt: Tijdelijk afwezig.
‘Ik trek me graag terug. Uren. Als ik mijn kamer uitkom, ben ik vaak wrevelig. Ik ben dan nog met het schrijven bezig, ik kan niet ophouden, ik kan moeilijk overschakelen. Er zijn twee manieren van schrijven: de daadwerkelijke en het erover nadenken. In gezelschap dwalen mijn gedachten vaak af. Ik zie situaties voor me, ik noteer, niet daadwerkelijk, maar in gedachten.
Ook al ben je met mensen, je kunt je isoleren, door je niet bloot te geven. Vooral in de jaren vijftig heb ik me volledig afgesloten. Ik was met mijn boeken bezig, ik wilde al mijn energie in die boeken steken. Ik vertelde niet veel, ik reserveerde alles voor mijn boeken. Voor andere mensen was ik soms wellicht niet te genieten.
| |
| |
In de jaren vijftig had ik het gevoel dat ik over alles kon schrijven. Later is dat minder geworden. Destijds was ik ongelooflijk vitaal. Ik had mijzelf geïsoleerd, ik wilde niet te veel met andere mensen te maken hebben, het schrijven was voor mij voldoende. Het bevredigde me om me op die manier te uiten. Ik had veel plannen. Ik wilde een boek over Katherine Mansfield schrijven, een schrijfster die ik bewonder. Daar is niets van gekomen... Het is jammer dat ik niet gedaan heb wat ik allemaal van plan was. Het is mijn eigen schuld, ik was toen nog niet helemaal geëmancipeerd. Dat ben ik nu nog niet. Laten we zeggen dat ik nu half geëmancipeerd ben...
Bovendien: ik ben soms lui. Ik laat me graag afleiden, ik ben rusteloos en dan moet ik eruit, dan pak ik de auto en rij een eind het land in.
Ik zou meer geschreven willen hebben. Nee, ik moet het anders zeggen: ik zou meer gepubliceerd willen hebben. Wat de oorzaak van die jarenlange impasse was, weet ik niet. Ik voelde me niet lekker, en dat remt het schrijven. Misschien had het iets met de overgang te maken. Plotseling kwamen tal van moeilijkheden op me af, ik kon me niet meer concentreren.
Voor schrijven heb je de uiterste concentratie nodig. Sommige details (bijvoorbeeld: iemand die zit te eten) schrijf ik eindeloos over. Het formuleren vind ik het moeilijkste van het schrijven. Met het verhaal heb ik geen moeite. Vroeger wilde ik met zo weinig mogelijk woorden zo veel mogelijk zeggen. Tegenwoordig ben ik minder zuinig met woorden. Ik wil ook graag een landschap beschrijven, of het interieur van een huis. Mijn laatste verhalen zijn niet zo ingehouden meer. Als het schrijven niet lukt, schilder ik. Ik moet iets maken.
Zoals vermoedelijk de meeste schrijvers, ben ik voortdurend bang dat ik het niet haal. Dat is bij mij niet iets van de laatste jaren. Ik had het al toen ik Het bittere kruid
| |
| |
schreef. Na een paar weken ging het opeens niet meer. Dat kwam door de angst om te falen... Ik heb toen de roman Bij mijn moeder op Sicilië gelezen van de Italiaanse schrijver Elio Vittorini. Een aangrijpend boek. Vittorini schreef pagina's vol dialogen. Sprankelende dialogen. Onderhoudend, ingetogen, to the point. Ik dacht: zo kan het ook. Dat boek van Vittorini heeft me gestimuleerd. En geïnspireerd, hoewel zijn onderwerp ver van het mijne afstond. In Het bittere kruid staan veel dialogen.’
Uw eerste boek was uw beste boek. Is een van de redenen dat u niet meer publiceert dat u uw eerste boek niet meer kunt overtreffen?
‘Het succes van Het bittere kruid en Een leeg huis ervaar ik als hinderlijk voor het schrijven van nieuwe boeken. Als die boeken niet zo goed ontvangen waren, had ik mijn laatste roman vermoedelijk niet in de la gegooid. Succes is een handicap, omdat de verwachtingen hoog zijn.
Ik heb gedebuteerd met een goed boek, mijn beste boek zeggen veel mensen. Ik zelf vind Een leeg huis veel beter, het is completer.
Geen criticus heeft destijds Het bittere kruid slecht of zeer matig genoemd. Het gaf mij toen voldoening, maar nu stelt het me voor problemen. Ik denk niet aldoor aan Het bittere kruid, eigenlijk nooit meer. Maar ik verlang van mijzelf dat ik op het niveau van mijn andere boeken blijf. Daardoor publiceer ik weinig. Het is beter voor een schrijver te debuteren met een boek dat niet alom de aandacht trekt. Een schrijver moet zich kunnen ontwikkelen.
Ik benijd jongeren die talent hebben, maar boeken schrijven die nog niet gaaf zijn. Die schrijvers hebben nog alle kansen.’
|
|